24 sept

Tweede zondag van de Vredesweek/Eerste zondag van de herfst
Lezing: Jona 3 en 4
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Ik kan me voorstellen dat onze nieuw te bevestigen ouderling Ezra wel even zijn wenkbrauwen gefronst heeft, toen hij bij het ontvangen van de orde van dienst afgelopen week zag dat er uit het Bijbelboek Jona zou worden gelezen. De hoofpersoon in dit Bijbelboek naar wie het boek is vernoemd: de profeet Jona, wordt geroepen door God en hij staat wel op, maar hij probeert onder de opdracht van God uit te komen door letterlijk precies de verkeerde kant op te bewegen. De keuze voor dit Bijbelboek is op z’n minst een merkwaardige keuze op een zondag waarin iemand die zich geroepen voelt in die roeping wordt bevestigd in een van de drie kerkelijke ambten. Jona is nu niet bepaald een rolmodel voor wie zich geroepen weten, iemand van wie God om het doorgeven van zijn boodschap op aan kan, sterker nog: deze geroepene moet er zo ongeveer aan zijn haren bijgesleept worden. Ik kan Ezra, ik kan u allemaal gerust stellen, zo is de keuze niet tot stand gekomen.

Ik zei het al bij de inleidende woorden aan het begin van deze dienst: de keuze voor Jona is in eerste instantie ingegeven door de aanstaande Grote Verzoendag uit de joodse traditie die op de avond van deze dag wordt ingezet in de synagoge. Tijdens die viering wordt het hele boek Jona gelezen: de vier hoofdstukken van dit boek, die ons verdeeld over twee zondagen, die van vorige week en deze week, bij het oecumenisch leesrooster als alternatieve lezing zijn aangeboden. Grote Verzoendag, Jom Kippoer, zou je ook de ‘dag van de kans op een nieuw begin’ kunnen noemen. Het is de dag die ruimte maakt voor berouw over alles wat je als mens, alleen of samen, verkeerd hebt gedaan. Je zou verwachten dat om die reden de bezoekers aan de synagoge in het bijzonder de grote stad Ninevé wordt voorgehouden, als waarschuwing, zo van: als je geen berouw toont over wat je hebt gedaan, dan gaat het fout. Kijk maar wat Ninevé boven het hoofd hangt. Maar dat is niet zo. Het is Jona en dan niet zozeer Jona als profeet, als mens die zijn roeping ontloopt, maar Jona als mens die mag leren en ondervinden hoe ruim bemeten de omvang is van dat berouw – het berouw van God zelf welteverstaan, en wat dat betekent voor mensen die zich omkeren van een weg die tot niets leidt.

Jona is een profeet. Hij kent de Torah, de boeken met de Woorden voor het Leven, dus van haver tot gort. Hij weet wie God is, dat wil zeggen: hij kent God uit de verhalen van zijn traditie, van zijn volk, als een God die de mensen ziet en hen bevrijdt uit hun ellende. Het verhaal van de uittocht van het joodse slavenvolk uit dictatuur Egypte, is het centrale verhaal in de Torah. God zelf maakt die uittocht mogelijk, die zelfs geen halt houdt voor zee en woestijn. En God is de gebeurtenis van die bevrijding trouw door de verkregen vrijheid steeds weer als werkelijkheid aan zijn volk voor te houden.
Maar Jona kent Ninevé ook, die Godsgrote stad, met heersers en krijgslieden die keer op keer rovend en moordend en plunderend door de hen omringende landen trekken, ook door zijn land. Geen wonder dat hij denkt: mooi niet. Ik ga de andere kant op. Groter dan zijn kennis van de Torah, zijn kennis van God, is de angst voor deze stad en haar inwoners. Het is te vergelijken met een boodschapper die op pad wordt gestuurd naar Moskou om daar hoogstpersoonlijk tegen Poetin te zeggen: kappen nou, anders zwaait er wat. Kleine kans dat je die boodschap overleeft, of: dat je de kans krijgt om terug te keren naar waar je vandaan kwam. Enkele reis Siberië, vrees ik, en dat is ook geen leven.
In de eerste twee hoofdstukken van het Bijbelboek moet Jona steeds verder afdalen om te ervaren wie God voor zijn volk was en wie God nu ook weer voor Jona wil zijn – door hem vergeten of geblokt door de angst voor die grote angstaanjagende hoofdstad van het Syrische Rijk: Ninevé. Van zijn akker daalt Jona af naar de kust. Daar daalt hij af op een schip om ‘af te dalen’ naar een verre bestemming. Eenmaal op het schip en onderweg op zee daalt hij af in de buik van het schip, als er een grote storm opsteekt. In de buik van het schip daalt hij af in het niets van een diepe slaap, en zo weten we uit het verhaal, dan laat hij zich – in de hoop dat dan de storm gaat liggen – overboord gooien om af te dalen in de zee, waar hij, opgeslokt door een grote vis, afdaalt in diens buik. En dan is het donker en stil en is er helemaal niets meer. Tot Jona weer weet dat zijn God altijd en overal nabij is en uit de duisternis en stilte van die vissenbuik woorden klinken die daarvan getuigen. ‘De bevrijding is van de EEUWIGE’, zo eindigt zijn gebed in de stilte en de duisternis, en met die woorden staat hij weer op het droge en is er weer perspectief.

In de laatste twee hoofdstukken van Jona, die we vandaag hebben gehoord, staat Jona opnieuw op als God hem opnieuw toespreekt en gaat hij wel naar Ninevé; gedragen door zijn ervaring van bevrijding; gedragen door een God die hem van de bodem van zijn bestaan weg heeft getrokken, zonder hem op zijn daden aan te zien; gedragen door een God die hem een nieuwe kans geeft.
Nu zullen we het beleven, heeft Jona misschien gedacht. Hij is ook een slachtoffer, maar hij is niet meer bang voor de dader. Hij durft die in Gods Naam tegemoet te treden. Hij gaat door de poorten van de stad Ninevé – een stad waarvoor je drie dagen uit moest trekken om die te doorkruisen –, en als hij een dag gaans is, roept hij op de straten en pleinen dat het afgelopen moet zijn met al het kwade dat de mensen van de stad, de koning en zijn krijgers, voorop, anderen aandoen, dat hun goede leven ten koste gaat van mensen die daardoor de eindjes nauwelijks nog aan elkaar kunnen knopen, dat zij de omliggende landen uitputten met hun rooftochten, dat er zo uiteindelijk niets overblijft dan woestheid en ledigheid en dat zij daarin zelf ook ten onder zullen gaan, als zij zich niet omkeren. En wat schetst Jona’s en wellicht ook onze verbazing, de mijne wel in ieder geval: zonder één tegenwoord, keert Ninevé om, onder aanvoering van de koning, die niet alleen de mensen tot berouw en vasten maant, maar ook de dieren. Nog groter is Jona’s verbazing als blijkt dat niet alleen Ninevé omkeer en berouw heeft, maar dat God exact dezelfde beweging maakt: God keert zich om en heeft berouw van wat Hij gezegd heeft Ninevé aan te zullen doen. Jona is niet een beetje verbaasd, hij is stomverbaasd, sterker nog: hij is kwaad. Hij is ziedend. Jona wil gerechtigheid zien: dat de dader aan het kortste eind trekt uiteindelijk en met man en muis ondergaat. Schuimbekkend trekt hij van leer tegen God: het is volkomen zinloos een profeet te zijn, boodschapper. Volkomen zinloos. Ik ben nog liever dood dan te zien dat U berouw heeft over deze walgelijke stad met zijn volkomen losgeslagen inwoners. Wie stilstaat bij Jona en bij wat hem overkomt, en dat is waar dit Bijbelboek toe uitnodigt, die moet Jona wel gelijk geven. Is zijn gevoel voor rechtvaardigheid erg veel anders dan dat van ons? Wie goed doet, goed ontmoet. En wie kwaad doet, kwaad ontmoet. Wie slachtoffer is, zal uiteindelijk genoegdoening worden gedaan door een geëigende straf voor degene die kwaad heeft gedaan – berouw of geen berouw.

Maar zo zit God klaarblijkelijk toch niet in elkaar. Ja, God is een God van gerechtigheid, maar Hij is meer nog een God van een nieuwe kans, een God van vergeving. God ziet om naar wie het slachtoffer is van het kwade. Hij bevrijdde zijn volk uit Egypte en gaf het een nieuw begin. Maar God ziet ook om naar de dader die zichzelf niet kan bevrijden uit de eigen greep van macht en geweld, maar dat wel wil bij het dreigen en inzien van de gevolgen die hem ten dode toe beschuldigend in het gezicht worden geworpen.

Dit verhaal wil troost zijn voor hen die op Jom Kippoer, de grote Verzoendag, niet vergeven denken te kunnen worden, die denken dat hen geen nieuw begin zal worden gegund. Als God al berouw toont bij de inkeer van de Ninevieten, zou Hij ons dan geen berouw tonen, ons vergeven en een nieuwe kans geven? Er is werkelijk vergeving en een nieuwe kans voor iedereen. Het verhaal is ook een uitdaging: te weten dat Gods gerechtigheid, hoe groot het kwaad ook is, geen vergelding inhoudt, maar uiteindelijk wordt uitgedrukt in barmhartigheid. In dit verhaal waar alles ‘groot’ is: grote wind, grote storm, grote vrees, grote vis, een godsgrote stad, grote mannen, groot kwaad, daar is God nóg groter in zijn barmhartigheid – een barmhartigheid die niet alle mensen, maar ook alle dieren, de hele wereld omvat. ‘Ik wist het wel,’ roept Jona zelfs in zijn boosheid. ‘Ik wist het wel, U bent genadig en barmhartig, lankmoedig en vol trouw. U heeft zelfs berouw over het kwaad dat U de mensen aan wilt doen.’ ‘Nou dan,’ zo spreekt de EEUWIGE.

Amen


10 sept

Startzondag
Lezingen: 2 Kronieken 6:12-21 en 1 Korintiërs 6:12-20
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Ik was een paar jaar geleden – een half jaar voor de coronapandemie – met een goede vriend in Budapest, de hoofdstad van Hongarije. Die goede vriend was uitgenodigd om te spreken tijdens een festival. Daarna hadden we nog een paar dagen en zoals het goede toeristen betaamt, bezochten we een paar van de hoogtepunten van de stad. Op de ene oever van de rivier die door de stad loopt, bezochten we een grote rooms-katholieke kerk. Het moest een mooie inrichting hebben, maar ik kon het er niet echt aan afzien. Mijn goede vriend vond mijn oordeel uiteindelijk al te hard, maar ik kon er niet meer van maken dan ‘lijkt op een mooi doosje met Ferrero Rocher chocolade’ – niets ten nadele van de chocolade trouwens. Het was mij te veel ‘bling bling’, en dat wil heel wat zeggen. Op de andere oever van de Donau, of: Duna, zoals de Hongaren zeggen, bezochten we hoog op een berg het paleisslot van de vroegere heersers over stad en ommeland. Het slot kende uiteraard ook een kerk. Nietsvermoedend daalde ik in de kerk naar de eronder gelegen oorspronkelijke kapel. Zoals koningen en keizers dat doen, bouwen ze op eerste kapellen en kerken, tweede en derde kerken, groter, mooier, ontzagwekkender – vast ook ter ere van God. Dat was ook het geval met de kerk van het paleisslot. Maar wat een schoonheid was daarmee verloren gegaan. De kapel was volledig uit het lichtbruine steen van de berg waar het slot op lag, gehouwen, met uitzicht op de rivier. Het was vast oorspronkelijk niet zo geweest, maar afgezien van het altaar was de kapel verder helemaal leeg. Leeg, maar voor mij gevuld met de schoonheid van de eenvoud. De leegte, de warme kleur van de stenen, de lichtval door de ramen op het altaar, maakte de kapel voor mij tot de perfecte ruimte. Het was een ruimte van rust, van gewoon kunnen zijn, van even de ogen dicht en de zachte muziek uit Taizé die wél klonk, op me in laten werken. Ik had geluk. Ik kon er ook nog even helemaal alleen zijn. Wat een contrastervaring, dacht ik later. Wat me niet lukte in een ruimte die daar voor was bedoeld, die Ferrero Rocher kathedraal, lukte me wel, of ik moet eigenlijk zeggen: viel mij ten deel, in een kapel die geen kapel meer mocht heten. Wonderlijk. Voor alle duidelijkheid: dat had natuurlijk minstens zoveel met mijzelf te maken als met de ruimtes die ik had bezocht. Er is altijd een wisselwerking.

‘Ruimte voor iedereen’ – het thema van deze Startzondag doet vermoeden dat het vandaag over inclusiviteit gaat, dat iedereen er bij hoort, dat iedereen mee mag doen en dat de Oranjekerk een plek is waar dat ook daadwerkelijk kan. Dat is ook zo – dat dragen we uit en praktiseren we –, maar de nadruk ligt in deze dienst toch meer op het woord ‘ruimte’. Dat heeft een praktische reden: vandaag starten we met het kiezen van namen voor de ruimtes die de Oranjekerk kent – Rian zal daar tijdens de mededelingen meer over vertellen –, en het heeft een historische reden, namelijk dat deze ruimte waarin wij elke zondag samenkomen om God en elkaar te dienen 120 jaar bestaat. Gefeliciteerd, lieve gemeente! Beide redenen bieden mooi de gelegenheid bij deze plek, op deze plek, om deze plek de spade eens wat dieper te steken. 120 jaar Oranjekerk! Midden in het hart van de Pijp staat een kerk, is een ruimte die niets anders tot doel heeft om de verhalen van God en mensen door te vertellen. Wie de geschiedenis van de Oranjekerk bestudeert, zal opvallen dat de kerk er in 1903 niet zomaar gekomen is. Het is mede het resultaat van een heleboel gespaarde stuivers van de mensen uit de Pijp. Het is aan diezelfde mensen, ook gemeenteleden, maar dan negentig jaar later, te danken dat de kerk in de jaren ’90 van de vorige eeuw gespaard bleef en dat deze ruimte, zij het een stuk kleiner dan de ruimte die aan 1500 mensen een zitplaats bood, kon blijven bestaan, uiteindelijk omwille van het Verhaal van die Ene die na drie dagen ondergang en afbraak, voor iedereen de ruimte van het eeuwig leven won op de verstikkende ruimte van de dood. Dat wij deze ruimte hebben voor dat vreemde, ongelooflijke verhaal is iets om dankbaar voor te zijn en om te koesteren en goed voor te zorgen.

We hebben het niet kunnen lezen - het zou veel te veel tekst zijn - , maar het is opvallend hoe minutieus het gebouw van de tempel van Salomo en de inrichting van de ruimtes van de tempel worden beschreven op andere plaatsen in het Eerste Testament. Lees dat maar eens na in bijvoorbeeld 1 Koningen 6. Al het materiaal waaruit de tempel is opgebouwd wordt benoemd en ook de herkomst ervan. En er wordt precies vermeld wat waar moet staan. Het doet er kennelijk toe. Bij de bouw van de Oranjekerk was het precies hetzelfde. In verschillende kranten wordt de Oranjekerk rond de ingebruikname ook nauwkeurig beschreven. De Oranjekerk is ‘een groot en mooi gebouw, waarvan de grondvorm een Grieks kruis is, met achtkantige zijarmen.’ ‘De plaatsing van het spreekgestoelte is merkwaardig,’ vindt men. ‘In andere kerken is de vloer van de kansel een paar meter boven de begane grond en spreekt de predikant naar beneden. In de Oranjekerk staat het spreekgestoelte laag en zijn de zitplaatsen als in een amfitheater gesitueerd, zodat de redenaar van beneden tot zijn auditorium spreekt’. Ook wordt gewezen op ‘de mooie, met rondbogen afgedekte ramen, die allen bezet zijn met beschilderd in lood gevat glas, zeer fraai van kleur en tekening’ enzovoorts. Het is natuurlijk vanzelfsprekend: zo’n groot gebouw als een tempel of een nieuwe kerk is uniek – logisch dat het nauwkeurig beschreven wordt. Het gebeurt vast ook uit eerbied. Het gaat hier niet om zomaar een ruimte: de tempel, letterlijk als huis van God waar Hij kan wonen onder zijn mensen,, en de Oranjekerk, een protestantse kerk als een ruimte die heilig is als daar het Woord van God wordt gehoord, elke zondag, en dat zich steeds weer wonderlijk verbindt aan de woorden van ons leven. Misschien gebeurt het ook zo precies, omdat de ruimte die we creëren in een tempel of kerk de uitdrukking is van de geschiedenis die we met elkaar hebben gemaakt én ook van de ruimte die we innerlijk zijn of waar te vinden is waar we naar verlangen: de kerk als uitdrukking van onze eigen binnenruimte. In de tempel van Salomo is dat heel duidelijk te zien: het is het huis van een God die een volk van slaven heeft bevrijd, dat heeft moeten leven van manna, maar dat ook Woorden van Leven kreeg in de Tien Geboden. Beide vinden we in de tempel, en meer. Die God willen de mensen die bevrijd zijn, dienen en eren, in de tempel – nooit vergeten dat bevrijding aan de oorsprong van het bestaan als volk heeft gelegen. Het is ook terug te zien in de woorden van gebed die koning Salomo spreekt bij de inwijding van de tempel en die we vanmorgen hebben gehoord. Hij weet dat hij met deze woorden die hem zo na aan het hart liggen, juist hier terecht kan, omdat ze worden uitgesproken in een ruimte die de nabijheid van God uitdrukt en garandeert. Over de kerk, in dit geval de protestantse Oranjekerk, kun je iets soortgelijks zeggen. Het gebouw, de ruimte is het resultaat van een opruiming die lang voor de bouw van de Oranjekerk plaatsvond; een opruiming – de Reformatie – die heeft weggedaan wat kennelijk in de ruimte van de kerk in de weg stond om één ding over te houden: een Woord, het Woord, krachtig, draagkrachtig, rijk genoeg om de hele ruimte van de kerk, van de gemeenschap die wij zijn, te vullen; dat Woord dat de Mens is die de uitdrukking is van ons diepste verlangen en die in antwoord op dat verlangen de binnenruimte van ons eigen leven vult met woorden die niet alleen ons eigen leven, maar ook ons leven samen kunnen dragen tot over de grens van het einde. Wij vieren en koesteren niet alleen het bestaan van een ruimte, van deze ruimte, maar ook de ruimte dat het Woord schept dat hier iedere zondag open gaat, in ons eigen leven, in ons samenleven.

Wie over de ruimte van de kerk spreekt, moet altijd met twee woorden spreken. De ruimte van de kerk, of: de ruimte die de kerk wil zijn, is rechtstreeks verbonden met de ruimte die wij zijn, die wij innemen, naar lichaam en geest. Niet voor niets spreekt 1 Korintiërs 12 over de gemeenschap van de kerk als het lichaam van Christus. We laten de ruimte niet achter zo, als we naar de ontvangstruimte gaan voor koffie en thee; nee, we dragen die in ons mee en zijn op onze eigen plek in het leven de ruimte voor iedereen, zoals de ruimte van iedere kerk dat wil zijn. Daarom is niet alleen deze ruimte heilig – let op: niet geconsacreerd heilig, maar heilig omdat het Woord opengaat – maar zijn ook wijzelf heilig. In die zin spreekt Paulus over het menselijk lichaam en onze geest in 1 Korintiërs 6. Paulus wil ons met zijn woorden daarover niet een bepaalde moraal op leggen, in de zin van: dit mag wel en dat mag niet. Het gaat niet over regels. Het gaat opnieuw over ruimte. Het Woord dat in deze ruimte klinkt en dat deze ruimte werkelijk tot ruimte maakt, is het Woord van de Levende Heer, met wie wij ons verenigen - wij zijn zijn lichaam –, in wiens voetspoor wij willen gaan, aan wie wij geloof hechten, omdat Hij een weg gaat naar een andere wereld, een wereld die werkelijk en voorgoed ruimte is voor iedereen. Wij weten zelf heel goed, schat ik in, wat die ruimte in de weg staat, aan wie of aan wat we die soms uitleveren, en zo de ruimte die wij hier zoeken en vinden, in ons leven beperken, ten koste van ons zelf en vooral ook ten koste van het samen met anderen. Iedere zondag of wanneer het Woord hier ook maar opengaat is deze ruimte daarom ook een ruimte van vergeving, van verzoening, van opnieuw mogen beginnen, opnieuw de ruimte zoeken en vinden waarin we kunnen opademen, waarin we op Verhaal kunnen komen, waarin we weer zicht krijgen. Ik weet zeker, ik bedoel: ik geloof dat dat hier iedere week weer gebeurt -  al zien we dat misschien niet altijd direct – in deze oude ruimte die steeds weer nieuwe ruimte schept, voor iedereen.

Amen

27 aug

Zesde Zomerdienst in Zuid

Lezingen: Jesaja 51:1-6 en Matteüs 16:21-27

ds. Wielie Elhorst

 

Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Ik heb in de afgelopen tijd mijn huis opgeruimd. Ik woon nu twintig jaar op hetzelfde adres en het is de hoogste tijd voor een schilderbeurt en voor een nieuwe vloer. Daar moet natuurlijk alles voor aan de kant. Die kans greep ik om alles wat ik heb verzameld heb de afgelopen twee decennia eens door mijn handen te laten gaan en te bedenken: wat wil ik bewaren en wat moet er weg. Er is heel wat de deur uit gegaan, kan ik u wel vertellen. Mijn appartement slaakte een zucht van verlichting. Ook door mijn handen ging de Bijbel die ik van mijn ouders kreeg toen ik korpskadet werd. Mijn roots liggen in het Leger des Heils en in die kerk kun je je als tiener in het bijzonder toewijden aan het werk van de kerk door ter plaatse in opleiding te gaan, zes jaar lang. Ik was ongeveer dertien jaar. Mijn keuze was niet uitzonderlijk. De meeste jonge tieners in mijn omgeving maakten dezelfde keuze. Ik was wel een van de weinige die de zes jaar volmaakten en de zogenaamde ‘insigne van verdienste’ mochten ontvangen – maar dat terzijde. Met die Bijbel kreeg ik ook een boekenlegger waarop mijn vader de tekst uit Matteüs 16 had geschreven, vers 25: ‘Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij, zal het behouden.’ Ik was wel wat gewend, dus ik schrok er niet heel erg van, maar ik weet wel dat ik dat vers in die periode, steeds als ik mijn Bijbel opende, heel aandachtig en serieus tot mij nam, mij afvragend wat dat in mijn leven zou gaan of zou moeten betekenen: je leven verliezen, om Jezus’ wil.

Dit vers dat alle aandacht trekt in het Bijbelgedeelte uit Matteüs komt ook voor in Lucas en Johannes. Zowel in Matteüs als in Lucas volgt het op een gedeelte waarin de identiteit van Jezus wordt onthuld. Jezus vraagt aan zijn leerlingen: wie zeggen de mensen dat ik ben? Verschillende antwoorden volgen. Dan zegt Petrus: ‘U bent de Messias, de Zoon van de Levende God.’ Uit de reactie van Jezus blijkt dat Petrus het juiste antwoord heeft gegeven. Het lijkt alsof Jezus daar zelf van schrikt en Hij verbiedt zijn leerlingen er met anderen over te spreken, maar niet vóór Petrus tot de rots te verklaren waarop zijn hele kerk zal worden gebouwd. Zowel in Lucas als in Matteüs is deze onthulling voor Jezus de gelegenheid om aan te kondigen wat er zal gaan gebeuren: dat Hij in Jeruzalem waar de weg heenleidt, zal moet lijden, dat Hij er zal sterven, maar dat Hij op de derde dag van zijn dood weer zal worden opgewekt. Opmerkelijk is dat de reactie van Petrus en de daaropvolgende reactie van Jezus alleen in het Matteüsevangelie voorkomt. En dat is extra opmerkelijk, omdat het zo haaks staat op dat wat er net aan voorafgegaan is. Wil Matteüs hier in het bijzonder duidelijk maken dat de belijdenis ‘U bent de Messias, de Zoon van de Levende God’ niet automatisch inhoudt dat je de concrete strekking daarvan dan ook begrijpt? Sterker nog: dat zulk onbegrip een ‘skandalon’ is, een struikelblok voor het evangelie zelf, dat alleen uit de geest van de Satan kan ontspruiten? Zo is Petrus nog de rots der kerk om enkele momenten later ‘satan’ genoemd te worden - een vers, vers 23, dat net zoveel aandacht trekt als het vers waarmee ik deze overdenking inzette. Eén ding is duidelijk: in de overgang van Jezus’ werk in Galilea en zijn weg naar Jeruzalem staat in één keer alles op scherp: Jezus is inderdaad God in ons midden. Hij is de Gezalfde die de toekomst zal openbreken, maar die loopt wel dwars door de dood, en dat geldt ook voor eenieder die aan die toekomst deel wil hebben.

Ik wil aan de urgentie van deze woorden niets afdoen, integendeel, maar het lijkt mij klip en klaar dat hier niet voor ons allemaal het letterlijke sterven wordt bedoeld. Ja, wij zullen allemaal eens sterven, maar of dat een ‘sterven zoals Jezus’ of ‘voor Jezus’ zal zijn of zal moeten zijn, is sterk de vraag. Het was zeker realiteit in de tijd waarin de evangeliën tot stand kwamen en de door Petrus uitgesproken belijdenis je inderdaad letterlijk het leven kon kosten, maar daar is onze tijd en in onze tijd geen sprake van. Dat soort martelaarschap is voor ons niet aan de orde en het is zelfs de vraag hoe wenselijk en noodzakelijk dat zou zijn.

Ik heb nog niet verteld in welke samenhang de woorden van vers 25 in het Johannesevangelie terug te vinden zijn. Dat doe ik graag ook nog even, omdat ons kan helpen de woorden uit Matteüs te verstaan, de urgentie te preciseren, zoals die ons ter ore is gekomen. Als Jezus de woorden van vers 25 in hoofdstuk 12 van het Johannesevangelie uitspreekt, is Hij al in Jeruzalem, is Hij al veel dichter bij de ontknoping van zijn leven. In een antwoord aan Filippus dat met de vraag van Filippus niets te maken heeft, zegt Jezus: ‘De tijd is gekomen dat de Mensenzoon tot majesteit wordt verheven. Werkelijk, ik verzeker u, als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel maar wanneer hij sterft brengt hij veel vruchten voort. Wie zich aan zijn leven vastklampt, verliest het, maar wie in deze wereld zijn leven loslaat, behoudt het voor het eeuwige leven. Wie Mij dient moet Mij volgen: waar Ik ben zal ook mijn dienaar zijn, en wie Mij dient zal door de Vader geëerd worden. Nu slaat de angst Mij om het hart. Wat moet Ik zeggen? Vader, laat dit ogenblik aan Mij voorbijgaan? Maar hiervoor ben Ik juist gekomen. Laat nu zien hoe groot uw naam is, Vader.’ Tot zover het citaat. In de eerste plaats lijken de woorden van Jezus hier vooral op een interne dialoog te wijzen. We lijken hier een Jezus te treffen die helemaal in zichzelf is gekeerd. Hij is bang voor wat er gaat gebeuren en Hij houdt zichzelf nog eens voor waarom het niet anders lopen kan dan het zal lopen en dat dat de juiste, de goede, de ware weg zal zijn. In de tweede plaats is de formulering hier net even anders. Er staat ‘Wie zich aan zijn leven vastklampt, verliest het, maar wie in deze wereld zijn leven loslaat, behoudt het voor het eeuwige leven.’ Direct gevolgd door: ‘Wie Mij dient moet Mij volgen: waar Ik ben zal ook mijn dienaar zijn, en wie Mij dient zal door de Vader geëerd worden.’ En de Griekse vertaling er op nageslagen, zag ik dat het woordje ‘loslaat’, ‘miseoo’, eerder steeds werd vertaald met ‘haat’. En daarmee wordt het perspectief ook anders. Hier lijkt het te gaan om de juiste verhouding tot je eigen leven in dit leven om een dienende volgeling van Jezus te kunnen zijn. Dat kán zeker letterlijk op leven en dood zijn, maar dat is geen voor iedereen noodzakelijke weg, zo lijkt het.

De interne dialoog van Jezus die we in het Johannesevangelie ontwaren, zie ik terug in de felle reactie van Jezus op Petrus in het Matteüsevangelie, die misschien vooral probeerde een goede vriend van Jezus te zijn door te zeggen ‘God verhoede dat jou iets ergs overkomt.’ Het gebruik van de titel ‘satan’ doet denken aan het gevecht dat Jezus, uitgeleverd aan zichzelf, in de woestijn moest leveren, om te ontdekken wie Hij zelf was, tegen de verzoekingen in die Hem, door satan, werden voorgehouden. En hier lijkt hij in de woorden van Petrus ineens weer aanwezig, die stem die zegt: het hoeft niet zo te gaan, deze beker kan ook aan jou voorbijgaan. Is Jezus niet eerder boos op zichzelf? Het lijkt er wel op, gegeven de toch wat buitenproportionele reactie.

Hoe dan ook, we constateerden het al: het gaat hier wel ergens over. De urgentie is helder. De vraag is nu: is dat een urgentie letterlijk op leven en dood, of vraagt Jezus hier, zoals Hij dat nu eigenlijk voor zichzelf doet om het onderscheiden van de geesten? Ik geloof toch dat laatste. Wat moeten we anders denken van al die mensen die niet ‘zoals Jezus’ of ‘om Jezus’ zijn gestorven, zoals de meeste van ons waarschijnlijk ook zullen sterven? Zo, letterlijk, komen we er niet uit. Jezus vraagt om vermogen tot onderscheid, omdat zijn zaak de zaak van het leven is, leven dat eeuwigheidswaarde heeft. En dat is bepaald niet minder urgent te noemen. En dat behoeft toch ook in onze tijd, in onze wereld en in ons leven geen enkel betoog – ‘dit leven dat geen leven is’ zegt een zinsnede uit een bekend lied. Mensen die God willen dienen naar de weg van Jezus die zullen zichzelf steeds weer afvragen: wat dient het leven en wat is ten dode opgeschreven, sterker nog: wat kan in dit leven in navolging van Jezus de dood weerstaan en overwinnen? Het kan goed zijn dat christenen van nu daarin keuzes maken die niet verschillen van anderen, - de juiste keuzes zijn niet aan ons voorbehouden –, maar het kan ook zijn dat we met onze ruggen tegen de muur staan en tegen de hele wereld moeten zeggen: tot hier en niet verder. Wie gedoopt is in Jezus Christus is al door de dood heengegaan en leeft in dit leven al een ander leven, is al de inwoner van het rijk dat zal komen en het is de bedoeling dat we ons daar met vermogen tot onderscheid naar gedragen, door steeds weer te kiezen voor wat dat leven dient: onvoorwaardelijke liefde, vrede, gerechtigheid, omwille van de ander, en dat is: omwille van Jezus.

Hier zou goed een ‘amen’ passen, maar dat stel ik toch nog heel even uit. U zou na dit betoog namelijk kunnen zeggen: dat heeft u mooi gezegd, dominee. Natuurlijk: liefde, vrede, gerechtigheid – dat willen we allemaal, maar waar zien we die urgentie van het vermogen tot onderscheid dan concreet terug, ook in uw leven? Dat is een terechte vraag en daar wil ik graag antwoord op geven, niet om deze zelfmededeling op zichzelf, maar om wat in deze tijd ons gezamenlijke vermogen tot onderscheid ten goede zou kunnen komen. Ik ervaar op één specifiek terrein dat wij, ook als gelovigen, tegen de muur staan en geen kant meer op kunnen. Ik heb het hier over de klimaatverandering die zich steeds zichtbaarder en steeds heftiger om ons voltrekt. Sinds de waarschuwingen van de Club van Rome in de jaren ’70 van de vorige eeuw en het eerste Nationale MilieuPlan in de jaren ’80 van diezelfde eeuw, zijn we bijzonder weinig opgeschoten. Vooral zij die verantwoordelijkheid moeten tonen, daadkracht en moed, doen dat niet. Na vijftig jaar is er een kritische grens bereikt, ook in wat wij zouden moeten tolereren. Niets zeggen en niets doen wordt hoe langer hoe meer een keuze die ondergang en dood niet weerspreekt, maar mede mogelijk maakt, die daaraan medeplichtig is. Als ik op zaterdag 9 september a.s. aanwezig ben bij de steundemonstratie voor de bezetting van de A12, dan ben ik daar in Naam van Jezus, en dat zijn woorden die u zo zelden van mij zult horen, omdat ze ook maar al te vaak misbruikt zijn. En ik ben daar één van de vele christenen, een van de vele predikanten, bijeengebracht door Christian Climate Action. Niet iedereen hoeft een activist te zijn en op of bij de A12 te staan, maar ik hoop wel dat u allen in Naam van Jezus om deze zaak van leven op dood wilt bidden.

Amen

2 juli

Slotzondag

ds. Wielie Elhorst

Lezingen: Jesaja 5:1-7, Ezechiël 28: 25 en 26 en Johannes 15:1-8


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Met Startzondag begonnen op 4 september vorig jaar, zijn we nu alweer aangekomen bij de laatste zondag waarop we aandacht besteden aan duurzaamheid. Toen we ons voornamen ‘Duurzaamheid’ tot seizoensthema te maken, besloten we daar direct ook een aantal zondagen aan te wijden. Het is als kerkelijke gemeente gemakkelijk en natuurlijk ook goed te bekijken hoe het begrip elders ter sprake wordt gebracht en welke maatregelen er genomen worden en die gewoon over te nemen. Maar misschien valt er vanuit onze christelijke traditie ook iets te zeggen dat eigen is en waarmee wij eventueel anderen een dienst kunnen bewijzen. Ik laat de opbrengsten van drie diensten: op Startzondag, de Oogstdienst en op Biddag. Op Startzondag reikte Psalm 24 ons aan dat de basis van alle werken aan duurzaamheid vreugde is over en dankbaarheid voor wat ons mensen geschonken is in de Schepping. In de Oogstdienst werden we wijzer door het verhaal van de genezing van Naäman uit 2 Koningen 5 dat ons er op wees dat het goed is te letten op wat onbeduidend lijkt, omdat dat nog wel eens veel vrucht zou kunnen dragen, én ook door Matteüs 25 dat ons leerde dat we worden opgeroepen te delen in het vele dat wij hebben en dat wij door dit te doen een wereld van verschil maken. Biddag gaf ons in Matteüs 6 mee dat we er op mogen vertrouwen dat het licht ons in de ogen geschonken wordt om te kunnen zien wat van waarde is. Ik denk dat het goed is dat wij dit hebben opgediept. Niet alle Bijbelgedeelten kunnen direct met het thema ‘Duurzaamheid’ in verband worden gebracht, maar ze geven wel stuk voor stuk aan wat onze houding in het leven mag zijn: dat we niet in eerste instantie problematiseren, maar ons realiseren dat vreugde en dankbaarheid de basis zijn om wat ons is geschonken, dat we niet delen uit calculerend eigenbelang, maar omdat het urgentie heeft, dat we, hoe lastig het soms ook is, er op mogen vertrouwen dat we steeds weer zullen kunnen onderscheiden wat van waarde is. Op deze laatste zondag van het seizoen voegen we aan deze beschrijvingen van een gelovige levenshouding bij het thema ‘Duurzaamheid’ nog een vijfde toe. Deze wordt ons aangereikt in Johannes 15. 

Juist op deze zondag de kerk met de Oranjehof, onze tuin, verbindend, leek het de Tuincommissie een goed idee het Bijbelse beeld van de wijngaard als centraal beeld voor deze dienst te kiezen. Een gelukkige keuze want de wijngaard – en dat wisten ze van de Tuincommissie natuurlijk ook wel – is beeld van de samenleving waar God een boodschap aan heeft, waar God zich aan wil verbinden. Dat is natuurlijk Israël. Het beeld van de wijngaard komt in heel de Bijbel voor, Eerste en Tweede Testament, en komt er zoals we inmiddels hebben kunnen lezen en horen, zeker niet altijd positief van af. Steevast blijkt dat te komen door de mensen die voor de wijngaard zouden moeten zorgen, maar dat niet of onvoldoende doen. Het project ‘Wijngaard’ wordt evenwel niet stopgezet. De wijngaard die goed onderhouden wordt en die vrucht draagt, wordt steeds weer voorgehouden als belofte. Het komt ooit goed, sterker nog: uiteindelijk zal iedereen onder z’n eigen wijnstok zitten, zo lezen we in 1 Koningen 5. De wijngaard staat voor overvloed, een goed leven voor iedereen. Om deze reden hangt in de tempel in Jeruzalem ook een wijnstok: teken van de bloeiende verbondenheid van Israël met God en onderling, een teken van vernieuwing en toekomst. 

Als laatste van de zeven ‘Ik ben’-woorden uit het Evangelie van Johannes zegt Jezus in hoofdstuk 15 welbewust: ‘Ik ben de ware wijnstok.’ Hijzelf is de bloeiende verbondenheid van God met zijn mensen en tussen zijn mensen. Hij is het teken van vernieuwing en toekomst. En zegt Jezus: als jullie in mij blijven, zoals ranken in een wijnstok, dan zullen jullie vrucht dragen. Deze ‘Ik ben’-woorden staan aan het begin van Jezus’ afscheidsrede. Ze zijn ook troostend bedoeld. De leerlingen hoeven niet allerlei extra inspanningen te leveren als Jezus er niet meer is, het hoeft niet allemaal van hen af te hangen, want zij zullen met Hem verbonden blijven. Hoe? Door elkaar lief te hebben, zoals Jezus hen heeft liefgehad, zo lezen we in het vervolg van hoofdstuk 15 en door elkaar te dienen zoals Jezus hen heeft gediend, lezen we in hoofdstuk 13 waar wordt verteld dat Jezus zijn leerlingen de voeten wast. Met de ‘Ik ben’-woorden probeert Jezus niet een geloofswaarheid uit te spreken over zichzelf die iedereen moet beamen. Nee, Hij gebruikt een veelbetekenend beeld dat iets uitdrukt van wie Hij is en dat daarmee direct wil zeggen wat dit betekent voor het geleefde geloof van zijn leerlingen, van de mensen die Hem navolgen.

Het is toeval dat we net dit ‘Ik ben’- woord van Jezus op deze slotzondag lezen, maar het had toch geen betere kunnen zijn, vooral om het werkwoord ‘blijven’. Blijf in mij, zegt Jezus, dan blijf ik in jullie. Jezus verankert hier alles wat duurzaamheid behoeft, en dat is het hele leven, in de relatie die Hij met zijn leerlingen onderhoudt en die Hij nooit op zal geven. Jezus zegt: wie dicht bij Mij blijft, wie leeft wie Ik was, die zal haar leven vrucht blijven zien dragen, die zal bijdragen aan een samenleving als een wijngaard die bloeit dat het een lust is. Voor christenen begint de aandacht voor duurzaamheid in Christus, in zijn onverbrekelijke verbondenheid met ons. Wie die relatie ter harte neemt, die krijgt ook zicht op het belang van andere relaties, van hoe de dingen: mens en natuur, samenhangen, wat de gevolgen zijn voor de generaties die na ons komen als er zonder reflectie op schaarsheid, uitputting, winstoogmerk gebruikgemaakt van de natuurlijke hulpbronnen die ons ter beschikking staan, die ziet dat er helemaal geen sprake is van ‘ter beschikking staan’, omdat de mens een onlosmakelijk onderdeel is van de aarde, van de natuur, van de Schepping. Een duurzame relatie met Jezus, in Hem blijven en Hij in ons, zoals Johannes het zegt, houdt automatisch in dat je oog hebt voor duurzaamheid: voor samenhang, voor cohesie, voor verbinden, voor solidariteit. Natuurlijk kunnen christenen daar niet alleen aanspraak op maken, maar we mogen elkaar wel blijven herinneren aan waar wij de belangrijkste basis vinden. Deze verbondenheid, deze duurzaamheid in de mens naar Gods hart is een genadig perspectief, omdat het bij al ons vallen en opstaan, steeds vernieuwend zal blijken te zijn en toekomst biedt. De verbondenheid in Jezus, ook met elkaar, is de garantie dat het ooit goedkomt. Dat troost en het haalt ook de soms scherpe kantjes er af. Het maakte onze aandacht voor duurzaamheid in de eerste plaats vreugdevol en niet alleen een slechts moeizaam te bereiken doelstelling.

Blijf in Mij, dan blijf ik in jullie.

Wees trouw aan elkaar.

Dien elkaar

En heb elkaar lief.

Meer is niet nodig. Met de groeten van de hemel.

Amen

4 juni

ds. Jantine Heuvelink
Schriftlezing: Lucas 10: 38-42 (Psalm 139)

 

Inleiding op de Schriftlezing

We lezen vandaag uit het evangelie van Lucas. Jezus is met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem en leert hen en anderen gaandeweg over God door middel van het vertellen van verhalen en door ontmoetingen. 

We horen hoe Jezus te gast is bij de zussen Martha en Maria. Lucas vertelt zijn evangelie vaak aan de hand van tweetallen. Het is de kunst, ook vandaag, om die twee niet uit elkaar te spelen, maar dichtbij elkaar te houden. Martha en Maria zijn verwanten, zussen, ze zijn als twee zielen in één lichaam, als twee geloofshoudingen in ieder van ons. Jezus is te gast en zij ontvangen Hem, ieder op een andere manier. 

Aansluitend aan de lezing zingen we Psalm 139. Een psalm waarin het vertrouwen wordt uitgesproken dat wij, in wie we zijn en wat ons bezighoudt, gekend worden door God.   

Lucas 10: 38-42 38Toen ze verder trokken ging Hij een dorp in, waar Hij gastvrij werd ontvangen door een vrouw die Marta heette. 39 Haar zus, Maria, ging aan de voeten van de Heer zitten en luisterde naar zijn woorden. 40Maar Marta werd helemaal in beslag genomen door de zorg voor haar gasten. Ze ging naar Jezus toe en zei: ‘Heer, kan het U niet schelen dat mijn zus mij al het werk alleen laat doen? Zeg tegen haar dat ze mij moet helpen.’ 41De Heer zei tegen haar: ‘Marta, Marta, je bent zo bezorgd en je maakt je druk over zoveel dingen. 42Er is maar één ding noodzakelijk. Maria heeft het juiste gekozen, en dat zal haar niet worden ontnomen.’

Overweging

1. Gemeente van Jezus Christus,

Teveel. Het is teveel, ik hoor het anderen en mijzelf regelmatig verzuchten. Zoveel ligt er op ons bord, van alles moet er worden geregeld, in de kerk, op het werk, in de zorg voor naasten, kinderen, ouders, voor onszelf, of voor anderen die hulp nodig hebben. Veel vraagt aandacht, veel leidt tot zorg. Velen van ons zijn druk met van alles wat we te doen hebben en wat we graag goed willen doen. 

Martha is een herkenbare figuur. Ze regelt alles wat nodig is in haar huis om gastvrij te zijn. Wat ze doet heet letterlijk diakonia – dienst. Haar naam betekent ‘meesteres’. Als meesteres van het huis draait ze haar hand er niet voor om om gasten welkom te heten en te verzorgen.

Maria, haar zus, zit aan de voeten van Jezus. Dat is een vrij opmerkelijk beeld, want dat is de houding van een leerling, een plek voorbehouden aan mannen. Maria is rebels, zij kiest niet de plek van het dienen, maar van het leren.  

Martha en Maria zijn twee zussen met ieder een eigen inzet en plek. Je kunt zeggen, prima, ieder zo zijn ding. Maar zo voelt het niet voor Martha. Zij voelt zich alleen gelaten in haar harde werkenen ze voelt zich niet gezien. En in plaats van dat ze Maria vraagt om haar te helpen, gaat ze naar Jezus toe en doet haar beklag: ‘Heer, kan het U niet schelen dat mijn zus mij al het werk alleen laat doen? Zeg tegen haar dat ze mij moet helpen.’

Het is een verwijt aan het adres van Maria én Jezus. Martha voelt zich door beiden in de steek gelaten omdat ze niet ingrijpen.

Wat Jezus doet, is dat hij ingrijpt, maar op een andere manier dan Martha vraagt. Hij roept haar ‘Martha, Martha’. Hij - er staat niet Jezus, maar de Heer - roept haar op die bijzondere manier waarop ook Abraham, Jakob, Mozes en Samuel geroepen zijn, twee keer bij naam. (Gen 22:11, 46:2  Ex 3:41 Sam 3:10) Hij roept haar uit haar nood, uit de greep van angst en benauwdheid waarin ze zich bevindt. ‘Marta, Marta, je bent zo bezorgd en je maakt je druk over zoveel dingen. Er is maar één ding noodzakelijk. Maria heeft het juiste gekozen, en dat zal haar niet worden ontnomen.’

Let op: Jezus heeft geen kritiek op de dienst, de diaconale taak, die Martha verricht. Maar Hij wil haar wel bevrijden van haar bezorgdheid. Door alle drukte verliest Martha uit het oog waar het werkelijk om gaat en wat er gaande is. Jezus is in haar huis! 

Martha is Hem aan alle kanten van dienst, maar ze schenkt geen aandacht aan wat Jezus te zeggen heeft, ze biedt Hem geen luisterend oor. Ztoont zich niet zelf van wat Hij te zeggen heeft gediend. 

Maria wel. Zij is één en al oor. En dat ergert Martha. Ze ziet het als niets doen, als haar tekort doen. Het is Martha die in al haar gevoel van miskenning uit elkaar speelt, wat bij elkaar hoort: het Woord horen en doen. Martha wordt zelf uit elkaar getrokken staat er letterlijk door al haar bezigheden. Jezus brengt het weer op één noemer: luister naar dat Woord van God, want het is er voor jou, Ik ben er voor jou.

Het verhaal gaat niet verder, maar ik stel me zo voor, dat Martha zich bevrijd voelt door de opmerking van Jezus. Natuurlijk, ze kan blijven volharden in haar ergernis, maar daarvoor lijken mij de liefdevolle woorden van Jezus te krachtig. Hij ziet haar, neemt haar serieus en roept haar: 

laat maar los, die angst dat je niet goed genoeg bent, 

geef maar over, die poging om alles onder controle te hebben en te houden,

ga eens zitten, luister, kijk, zie wat er is, al die naasten die jou omringen

zucht eens diep, voel waar je bang voor bent, en weet dat Ik je niet in de steek laat.

weet dat je waarde niet afhangt van je harde werken, je hoort er al bij, in mijn kring.

2. Waarom zijn velen van ons zo druk? Zijn wij soms net als Martha uit het oog verloren waar het om gaat? Wat hebben wij nodig dat we hier, zittend, luisterend naar het Woord, kunnen vinden?

Het is inmiddels een jaar geleden dat ik hier afscheid nam en predikant werd in Bunnik. Daar stel ik in mijn kennismakingsgesprekken de vraag: ‘wat verlang je voor de toekomst van deze kerk?’.Een vraag die ook hier in de Oranjekerk volop ter sprake komt. 

Iemand antwoordde op die vraag uit de grond van haar hart: ‘o alsjeblieft, laten we niet nog meer verzinnen om te gaan doen’.

Waarop ik niet anders kon dan concluderen: ‘je verlangt dus naar minder, naar rust’.

Kan de kerk, de kerkdienst of een ander moment van kerkzijn, zo’n plek zijn waar je niet veel, meer en te over doet, maar zit, luistert, je openstelt voor dat enige dat nodig is. En dat je weet dat dat goed is, het goede deel. Niet beter dan al het harde werken, maar wel de basis ervan?

Martha was het even vergeten. Zij die alles zo goed wil doen, is in beslag genomen door haar taken en ziet niet wat de Heer haar geven wil, totdat ze bij haar naam geroepen wordt. Niet om haar te corrigeren, laat staan om haar te bekritiseren, maar om haar te bevrijden van wat haar belast, van de benauwdheid van alle zorg en drukte.

Heer, die mij ziet zoals ik ben, dieper dan ik mijzelf ooit ken. (…)

Toets mij of niet een weg in mijmij schaadt en leidt aan U voorbij. (Psalm 139 liedboek)

De Heer ziet Martha, haar moeite, haar verlangen. Haar te harde werken, haar ongerustheid en eenzaamheid. Hij is er voor haar, maar daar kan ze niet bij stilstaan. Martha ontleent haar status aan haar dienstbaarheid, maar is erin gevangen. 

De Heer ziet Marta. En ons. Willen we het horen, die roep ook aan ons?

Kunnen we zitten, luisteren en vertrouwen dat dat het goede is? Genoeg. 

Ontvangen wat ons gegeven wordt, een goed woord dat zegt ‘Ik ben die Ik ben ook voor jou’.

 Voor mij is het iets om te oefenen, week in, week uit.

Durven vertrouwen dat dit een plek is, waar het bij elkaar hoort:

van dienst willen zijn aan anderen, omdát we van God gediend zijn,

gastvrij willen zijn naar wie hier komt, omdát we weten dat dit niet ons huis is, maar van God. 

een plek waar we niet bang hoeven te zijn dat we tekort schieten als we stil vallen, enkel luisteren,

een plek waar we gevoed kunnen worden, ons kunnen laven aan woorden van hoop en liefde. 

een plek waar onze waarde niet afhangt van wat we doen, maar van dat we geliefd zijn in Gods ogen.

 Je verbinden met wat van God komt, dat kan ingewikkelder zijn dan de handen uit de mouwen steken. Daarin zijn we allemaal leerling, niet meer en niet minder dan dat. Amen

30 apr

Lezingen: Johannes 10:1-10 en 1 Petrus 2:11-25

ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

In de zomer van 2020 kwam ik op Ameland eindelijk toe aan het geheel doorlezen van het dagboek van Etty (Esther) Hillesum, de jonge joodse vrouw die hier vlakbij op het Museumplein bij het Concertgebouw woonde. Zij zag in de jaren van de Tweede Wereldoorlog haar wereld steeds kleiner worden door alle beperkingen die de joden werden opgelegd. Uiteindelijk kwam ook zij via kamp Westerbork in vernietigingskamp Auschwitz terecht en werd daar één van de zes miljoen joden die in die tijd door de nationaalsocialisten zijn omgebracht. Ik was er als twintiger al eens in begonnen, in haar dagboek. Nu opnieuw lezend snapte ik, waarom ik het boek toen heb weggelegd. Ik had als twintiger beslist nog niet in huis wat ik nodig had om ook maar iets te begrijpen van de diepte van haar woorden. Presenteert zij zich eerst vooral nog als een bakvis die nauwelijks weet om te gaan met de verliefdheid die zij voelt voor een geestelijk leidsman, langzamerhand komt er iemand tevoorschijn die zichzelf aan een diep zelfonderzoek onderwerpt en daarbij uiteindelijk tot een hoogte stijgt die nauwelijks te volgen is. Te midden van alle kwaad ontwikkelt zij een levenshouding die weigert te buigen voor het kwade dat dit kwade dat haar vernietiging wordt, ook in haar zou kunnen oproepen. Wat mij het meest fascineerde – en ook wel licht irriteerde, zo van: dit is menselijkerwijs gewoon niet mogelijk – was haar groeiende vermogen om alles wat er op haar afkwam, te omarmen, en zij wist dus precies wat dat was: uiteindelijk de ‘totale vernietiging’ – in haar eigen woorden. Juist dat omarmen, een bijna bovenmenselijke opgave, maakte haar een diep religieus mens dat er volledig voor anderen kon zijn. In haar leven naar een zeker einde toe bleef zij zin zien en samenhang. Zich bewust van het kwade dat ook haar zou vernietigen, bleef zij weigeren de mensen die haar een zekere dood instuurden, te dehumaniseren. Zij weigerde van de vijand een vijand te maken. Het klinkt bijna absurd, maar juist door dat te doen, die religieuze omarming van alles en iedereen, – juist daardoor ontstond er een diepe stilte in haar, een innerlijke vrijheid die haar steeds weer de ruimte gaf voor anderen te zorgen. Etty Hillesum werd, nog geen dertig jaar oud, vermoord in Auschwitz, en toch was zij voor het kwaad van haar tijd onaantastbaar geworden.

Ik kan van deze overdenking geen boekbespreking maken, maar ik hoop dat u me toestaat een fragment te lezen uit haar dagboek waarin die grote omarming, die totale aanvaarding zo mooi en ook zo pijnlijk door haarzelf wordt beschreven – die omarming, die aanvaarding die haar uiteindelijk onsterfelijk maakt.

Etty schrijft:
Goed, deze nieuwe zekerheid dat men onze totale vernietiging wil, aanvaard ik. Ik wéét het nu. Ik zal anderen niet met mijn angsten lastig vallen, ik zal niet verbitterd zijn wanneer anderen niet begrijpen waar het bij ons joden om gaat. De ene zekerheid zal door de andere niet aangevreten of ontkracht worden. Ik werk en leef door met dezelfde overtuiging en vind het leven zinrijk, tóch zinrijk, al durf ik dat nauwelijks meer in gezelschap te zeggen.
Het leven en het sterven, het lijden en de vreugde, de blaren van de kapotgelopen voeten en de jasmijn achter het huis, de vervolgelingen, de ontelbare wreedheden, alles en alles is in me als één krachtig geheel en ik aanvaard alles als één geheel en begin steeds beter te begrijpen zomaar voor mezelf, zonder dat ik het nog aan iemand uit zou kunnen leggen, hoe het alles in elkaar zit. Ik zou lang willen leven om het later toch nog eens te kunnen uitleggen en als me dat dan niet vergund is, welnu, dan zal een ander het doen en dan zal een ander mijn leven verder leven, daar waar het mijne is afgebroken en daarom moet ik het zo goed en zo overtuigd mogelijk leven tot de laatste ademtocht, zodat diegene die na mij komt niet helemaal opnieuw hoeft te beginnen en het niet meer zo moeilijk heeft. – einde citaat

Je zou hier kunnen spreken van de misplaatste zelfkwelling van een al te zweverige jonge vrouw, maar zoiets houdt een mens onder dergelijke omstandigheden volgens mij niet lang vol. Nee, wat deze jonge joodse vrouw hier zegt en doet is een diepgelovig spreken en een diepgelovig handelen: samenhang blijven zien, volharden in zin, het goede blijven doen en dus impliciet niet toegeven aan de kale wreedheid van de vernietiging, maar daar dwars doorheen hoop zien; dat het niet ophoudt, ook al ben jijzelf er niet meer. Wat Etty Hillesum schrijft en tot in de uiterste consequentie van haar leven doet, grenst aan het bovenmenselijke. En toch is het een mens die het allemaal volbrengt en die in haar dagboek in haar eentje het hele menszijn op een hoger plan trekt. Een ongelooflijk belangrijk verhaal, zeker in onze tijd van steeds gepolariseerdere verhoudingen, de terugtrekkende beweging in eigen bubbels, die van de anderen alleen nog maar als tegenstanders of vijanden wil weten, laat staan ook maar een begin te maken van een allesomvattende omarming, een willen begrijpen, als mensen voor elkaar bereikbaar blijven.

Ik geloof dat de levenshouding van Etty Hillesum ons kan helpen om te begrijpen wat de auteur van de Eerste Petrusbrief de christenen in het noorden en westen van Klein Azië, het huidige Turkije, adviseert. Op het eerste gezicht komt wat deze auteur schrijft wat bevreemdend over. Christenen, stelt hij, zijn vrije mensen – vrij omdat zij gedoopt naar het Leven staan, zagen we toen met Pasen deze thematiek bespraken –, maar tegelijkertijd moet alles blijven zoals het is: broeders en zusters moeten elkaar liefhebben – oké, daar kunnen we nog wel in mee gaan –, maar hoezo moet het gezag van de overheid worden erkend – van gouverneur tot keizer? En waarom moet de slaaf  het gezag van haar/zijn meester erkennen? En wie na vers 25 verder leest, leest iets soortgelijks over vrouwen in de verhouding tot hun mannen. Het is voor ons, mensen die staan in een traditie waarin de gelijkwaardigheid van alle mensen nadrukkelijk wordt nagestreefd, moeilijk te verdragen. De in Christus gevonden vrijheid lijkt onder deze redenering geen betekenis te hebben voor de werkelijkheid: sociale en economische systemen die ongelijkheid en onderdrukking in stand houden en faciliteren, mogen gewoon voorbestaan. Het is precies wat Etty Hillesum zegt en doet: afzien van verzet tegen de maatschappelijke instituties of je daartoe niet wíllen verhouden, zelfs als die groot kwaad vertegenwoordigen. Waarom deze keuze, vraag je je af. Een van de redenen zou een strategische kunnen zijn. In een werkelijkheid waarin je omringt wordt door een meerderheid die jou ieder moment ook metterdaad kwaad gezind zou kunnen zijn of in een realiteit waarin de maatschappij je weliswaar bij monde van een vreemde overheerser iedere dag laat weten dat je er niet zijn mag en dat met geweld kracht bij zet – in zo’n werkelijkheid is het minste of geringste verzet, gelijk het einde van de hele gemeenschap, of er volgen minimaal represailles die een veelvoud aan levens kosten. Dat zou een reden kunnen zijn. Om deze keuze ook anders te begrijpen, moeten we terug naar het begrip ‘vrijheid’. Het gaat natuurlijk om de vrijheid die christenen hebben verkregen door de doop die het teken is van de overwinning van het Leven op de dood. Dat is geen absolute vrijheid waarin je kunt doen en laten wat je wilt. Dat is een moderne opvatting van vrijheid die beslist zijn merites heeft, maar mensen uiteindelijk ook heel eenzaam kan maken. Nee, deze vrijheid is een geestelijke vrijheid, een innerlijke vrijheid, die je met de ogen van het Leven dat Jezus Christus won op de dood, naar jezelf en om je heen doet kijken – zoals we dat ook bij Etty Hillesum zien. Daarom zegt de auteur van de Eerste Petrusbrief: leef als vrije mensen en handel als dienaren van God. De vrijheid van een christen schept niet de ruimte om te doen en te laten wat je wilt, maar schept ruimte voor de ander en voor de wereld om je heen. En daarin kun je niet anders, zo vervolgt de Petrusbrief, dan het goede doen – zelfs als die ander afstand van jou neemt en de wereld je kwaad gezind is. Het is een radicaal andere levenshouding die van christenen vreemdelingen maakt, maar die daarmee geen eigen bubbel creëert om het met een woord uit onze tijd te zeggen. Het maakt juist dat je als christen midden in de wereld wilt staan. Deze vrijheid is geen individuele vrijheid – ja, dat is het ook, maar daar gaat het niet in op – het is de vrijheid die de ander ziet, een vrijheid die altijd uit is op relatie, die er altijd op uit is om het goede te doen – ook als dat goede niet wordt gewaardeerd en resulteert in lijden. Hoe ongelooflijk kwetsbaar zo’n levenshouding kan zijn, zien we in het leven van Etty Hillesum, die niet ophield het goede te doen voor de mensen om haar heen en ook het goede te zien in àlle mensen die op haar pad kwamen, zelfs al werd zij te werk gesteld voor de Amsterdamse Joodse Raad die mensen moest selecteren om te worden gedeporteerd en zelfs toen zij zelf naar Westerbork moest afreizen en dit ook het voorportaal van haar eigen dood werd. Het goede doen is dan ook je niet willen verhouden tot waar je op dat moment toch geen invloed op uit kunt oefenen, wat je toch niet ten goede kunt veranderen, al geloof ik dat deze oproep in de Eerste Petrusbrief bijzaak is bij de grote zaak van de vrijheid die in de allereerste plaats maakt dat mensen er steeds weer voor zullen kiezen het goede te doen, de ander te zien en zo het Leven te blijven dienen.

Ik haast me te zeggen dat deze levenswandel, van Etty Hillesum en van wat de auteur van de Petrusbrief de christenen van zijn tijd voorhoudt, een hele hoge ethiek vertegenwoordigt, die ook een verlammend effect kan hebben. Etty wordt door haar keuzes niet minder dan een heilige, met het effect dat zij iemand wordt tegen wie je alleen maar op kunt kijken, omdat zij boven wat van mensen verlangd lijkt te kunnen worden, uitstijgt. En het roept ook vragen op. Wat dan te denken van Dietrich Bonhoeffer bijvoorbeeld, tijdgenoot van Etty Hillesum, die met anderen een aanslag op Adolf Hitler wilde plegen die uiteindelijk mislukte? Is dat ook het goede doen? Is dat ook de consequentie van christen zijn, als dat de wereld is waarin je leeft? Ook Bonhoeffer sprak van de onsterfelijkheid van zijn levenshouding en van zijn keuzes. Vlak voordat hij gefusilleerd werd, sprak hij de woorden: ‘Dit is het einde, voor mij het begin van het leven.’ De zeggingskracht, de betekenis, de diepte van deze woorden uitgesproken in het oog van de loop van een geweer is niet minder dan de woorden van Etty Hillesum die ik zojuist las. Ik vind het moeilijk hier laatste woorden over te spreken en dat is ook zeker niet aan mij. En de omstandigheden van toen, ook die van de christenen die in de Eerste Petrusbrief worden geadresseerd, zijn ook niet te vergelijken met die van ons. De verhoudingen zijn inmiddels zo dat wij ons wél met succes kunnen verzetten tegen instituties: maatschappelijke, politieke, zelfs kerkelijke die mensen geen recht doen, die de vrijheid die wij in Christus geschonken kregen, weerspreken.

Wat ik begrijp van de Eerste Petrusbrief, van de levenswandel van Etty Hillesum en van Dietrich Bonhoeffer, maar ook van al die mensen bijvoorbeeld die in de Tweede Wereldoorlog onderduikers bescherming boden, is dat de vrijheid van een christen, dat de diepe stilte van de innerlijke vrijheid zoals Etty Hillesum die verwoordde en leefde, die ik herken als christen, nooit kan leiden tot een terugtrekkende beweging en tot lijdzaamheid. De Eerste Petrusbrief zegt: we zijn weliswaar vreemdelingen, maar we bewegen ons in onze wereld, sterker nog: dáár willen we het goede doen. Door de vrijheid waarin wij staan, de vrijheid van het leven, kunnen wij niet anders. En dat appèl is vandaag niet anders dan twintig eeuwen geleden of dan zeventig jaar geleden. Die wereld is voor ons persoonlijk gewoon de wereld waarin wij dagelijks verkeren – ook daarin worden wij geroepen om steeds weer het goede te doen – en voor ons als gemeenschap mag dat hoop ik iets meer zijn. Ik begrijp het, maar ik ben ongelukkig met de terugtrekkende beweging die de overlevingsmodus van veel van onze kerken oproept. Als wij, persoonlijk en als gemeenschap, niet ook in de wereld zijn om daar het goede te doen dat moet worden gedaan, dan is het serieus de vraag of wij de vrijheid die wij hebben en die zo ongelooflijk kostbaar is, niet aan het verspelen zijn.

Aan het eind van het gedeelte uit de Eerste Petrusbrief duikt opeens het beeld van de herder op. Dat beeld heeft in het eerste begrip ervan een hoog ‘kom-maar-hier-ik-zorg-wel-voor-je’-gehalte. De woorden ‘die uw ziel behoedt’ kunnen we zo ook begrijpen, maar het Johannesevangelie maakt ons ook dit duidelijk: Jezus beschermt ons niet door als een deur de schaapskooi voorgoed achter ons te sluiten, door ons veilig op te bergen. Nee, Hij helpt ons door de nacht van de dood heen om steeds weer achter Hem aan als herder de wereld in te gaan. Dat is waar we leven. Dat is waar iedereen kan en moet zien wie wij zijn. Als je het gedeelte uit Johannes 10 aandachtig leest, zie je dat de herder en de schapen in de ochtend worden beschreven, juist als die deur weer opengaat. De schapen gaan in én uit en overal behoedt de herder hen. In de wereld behoedt Jezus onze zielen, onze zielen die het merkteken dragen van de vrijheid van het Leven waar wij naar willen staan – het Leven dat de dood achter zich heeft gelaten. En de schapen weten wie hun herder is, omdat zij zijn stem herkennen. De herder en de schapen zijn één.

Moge het zo zijn.