19 mrt

Lezingen: Efeziërs 5:8-14 en Johannes 9:1-41
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

‘Eén ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik weer zien.’ De woorden van de man zonder naam uit het verhaal van vandaag echoën de woorden van de Samaritaanse vrouw die we vorige week hoorden roepen: ‘Kom mee, er is iemand die alles van mij weet!’ Dezelfde vreugde, dezelfde overtuiging. Waar Jezus ook komt: op bekende bodem in Jeruzalem of daar waar de vreemdelingen wonen, in Samaria: Jezus ziet, en wel met vermogen tot onderscheid. Hij kijkt voorbij aan alles wat mensen in de ogen van anderen definieert en Hij ziet, Hij doorziet, Hij kent de mens die tegenover Hem staat. Hij wordt de tegenover die de mensen nodig hebben: de spiegel waarin zij zichzelf kunnen zien zoals zij zijn: hele mensen, in wie geen duisternis is. Uit de duisternis getrokken in het licht wordt de relatie hersteld, met zichzelf, met anderen, met het samenleven. Uit de duisternis getrokken in het licht, kan er weer geleefd worden. De duisternis die wijkt voor het licht dat Jezus is, een mens die niet langer gebonden is aan één plaats, maar opstaat en gaat, is een heel passend verhaal op deze zondag ‘Laetare’, zondag ‘Verheugt u’ die we ook wel Klein Pasen noemen. 

We zijn op het midden van de Veertigdagentijd en wie probeert Jezus zo dicht mogelijk te volgen in deze tijd die kan nu wel wat licht gebruiken, voor die is het een moment van opademen nu het diepdonkere paars van deze tijd even roze kleurt – het roze dat ons nu al laat weten dat het goed zal komen, dat – zoals het begin van het Johannesevangelie het zegt – de duisternis het licht niet zal grijpen, sterker nog: dat het licht zal overwinnen. Verder zou je vooral nogal benauwd kunnen worden van de weg achter Jezus aan, vooral in het Johannesevangelie. Nergens is de tweedeling tussen mensen zo ‘in your face’ als in dit evangelie. Nergens vallen de mensen die getuige zijn van Jezus’ optreden, zo uiteen in twee groepen: zij die wel weten en zij die niet weten, zij die wel kennen en zij dit niet kennen, zie die wel horen en zij die niet horen, zij die wel zien en zij die niet zien. Tussen die twee lijkt een onoverbrugbare kloof te bestaan. Het is een gepolariseerde tweedeling en Jezus zelf lijkt die met gevaar voor eigen leven ook nog aan te wakkeren. Hij houdt geen halt als het moeilijk wordt en Hij houdt de mensen die het moeten horen hun kortzichtigheid voor. De spanning is te snijden. Het is geen pretje achter Jezus aan. De vraag is of Jezus echter anders kan. Hij is geen lieve Heiland, Hij beweegt op het scherpst van de snede, Hij leeft met het hoogste gevoel voor urgentie. Het is alles of niets. Hij moet laten zien wie God is voor mens en wereld. Hij kan niet anders dan mensen uit de duisternis trekken en in het licht zetten – om het met het woordenpaar van het verhaal van vandaag te zeggen –, maar dat betekent ook dat scherper zichtbaar wordt wat en wie dat licht niet kunnen verdragen.

Ik was eerst van plan het begin en het einde van het verhaal van vandaag te laten lezen, maar het geheel is eigenlijk te mooi om het in stukjes op te knippen. Het komt niet zo vaak voor dat een gebeurtenis uit het leven van Jezus zo uitgesponnen beschreven wordt. Het gaat duidelijk niet alleen om het licht in de ogen van de blinde man, het lijkt vooral te gaan om wat het teweegbrengt in de mensen om hem heen, en niet in de laatste plaats in hem zelf. Het lijkt wel een drama in vijf bedrijven met de blinde-nu-ziende man als vrij eenzame hoofdrolspeler die we toch zonder terughoudendheid steeds horen getuigen: ‘Een ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik weer zien.’ De man is het refrein in zijn eigen scheppingsverhaal: ‘Mensen, het is licht! Het is goed zo!’ Jezus bevindt zich een poosje in de coulissen, terwijl de situatie waar de man zich in bevindt steeds kafkaësker lijkt te worden. Daar loopt hij rond tussen iedereen, met het licht in zijn ogen, en niemand zegt: wat ben ik blij voor je, ze willen alleen weten hoe het gegaan is en wie het heeft gedaan; en erger nog: juist de mensen, de Farizeeërs, die het licht in zijn ogen zouden moeten omarmen, die brengen alles in stelling om te ontkennen dat het hoe dan ook gebeurd is. De wetten van Mozes zijn tot iets geworden, een ding, waarover zij beschikken. Dat daar nog iemand uit op kan staan en voor kan gaan over de weg ten leven die die wetten willen plaveien, daar hadden ze geen rekening mee gehouden en dat willen ze klaarblijkelijk ook niet. Tegen de verdrukking in lijkt de man te groeien in zijn overtuiging en waar hij eerst nog zegt dat Jezus een profeet is, belijdt hij uiteindelijk Jezus als de Mensenzoon, als de Heer, als het Licht van de wereld.

Het is een prachtig verhaal en er zit ook nog humor in. Als de man stomverbaasd nog een keer uit moet leggen hoe het nu allemaal is gebeurd en wie daar verantwoordelijk voor is, proest hij het voor mijn gevoel bijna uit als hij de Farizeeërs antwoordt en zegt: ‘Of willen jullie soms ook leerlingen worden van Jezus, dat jullie het allemaal zo graag zo precies willen weten?’ Een mooi verhaal, maar ook een verhaal dat nogal schematisch aandoet: licht en duister, zien en niet zien, horen en niet horen, kennen en niet kennen. Zonder het verhaal tekort te doen, je zou willen dat het in onze tijd en in onze werkelijkheid af en toe zo kon gaan, dat we over wat we willen en doen vol overtuiging zouden kunnen zeggen: ‘Eén ding weten we zeker: het was hier duister, maar nu is het licht’ of tenminste ‘Eén ding weten we zeker: het is hier nu duister en dat duister moet plaats maken voor licht.’ En dat heel veel anderen dat dan ook zagen en mee zouden gaan doen in onze grote beweging naar het licht toe. Het lukt nog wel aan te wijzen wat duister is, maar of we dat weten te vervangen door licht is vaak de vraag, kleine beetjes licht misschien. En in de loop van de geschiedenis hebben we ons ook nog wel eens vergist door iets duister te verklaren dat helemaal niet duister bleek te zijn. Wij zijn mensen die zich noemen naar Christus, maar wij zijn Christus zelf niet en dat hoeft ook niet. Ons zien en onderscheiden blijft beperkt. Dat kan niet anders, maar dat wil niet zeggen dat wij niets kunnen zeggen of doen. Wij zijn de kinderen van het licht en wij mogen dus de weg van het licht gaan, om het met de woorden van de lezing uit Efeziërs te zeggen. Misschien leren we die weg vandaag nog het beste te gaan door te onderkennen wat we niet moeten doen. Als zich manifest duister aan ons voordoet, doen moeten we er, anders dan Jezus’ leerlingen deden, voor waken ons te verliezen in allerlei redeneringen die dat duister uiteindelijk in stand houden en die geen beweging brengen, die de beweging naar het licht tot stilstand brengen. Ik vind de steeds grotere en stelligere betrokkenheid van christenen bij het klimaatverzet hier een goed voorbeeld van. We kunnen niet langer om het duister van de gevaren van klimaatverandering heen en het wordt steeds duidelijker en urgenter dat wij hierin positie moeten kiezen, als het moet midden op de A12 of in een vertrekhal op Schiphol. En als ons dat zelf niet lukt, dan verdienen Christian Climate Action en Extinction Rebellion onze onverhulde steun. En we moeten er voor waken dat we onszelf niet in ons zelfgemaakte religieuze gebouw op gaan sluiten, zoals de Farizeeërs. Dat je roept ‘Geef Gód de eer’, maar dat zelf eigenlijk helemaal niet doet of dat je door dat maar hard te roepen je eigen leegheid en starheid verhult. Ik bedoel met gebouw dan niet de Oranjekerk als gebouw mee, maar alle regels en gewoonten die we er op na houden en die ons mogelijkerwijs het zicht ontnemen op waar het licht van Christus schijnt in de samenleving.

Met deze twee waarschuwingen kunnen we denk ik toch vooruit met dit verhaal. Maar er alleen dat uit te willen halen voor nu, doet het dan toch ook tekort. Het is vandaag op Klein Pasen aan ons om na velen voor ons met de man zonder naam vrijmoedig te roepen en het iedereen te laten weten: ‘Een ding weet ik zeker: ik was blind maar nu zie ik!’ Die belijdenis zal steeds weer materialiseren in ons leven en samenleven. Daar mogen we op vertrouwen.

In Jezus’ Naam.

Amen

5 mrt

Ds. Greteke de Vries
Exodus 24:12-18 / Matt. 16:27,28 en Matt. 17:1-9


Liederen helpen ons soms op weg als we een bijbeltekst niet in de vingers krijgen.
Dat je denkt: wat heb ik nou toch gelezen?
Dan helpt soms een lied.
Want dichters die de bijbel heel goed kennen, die wijzen dan de weg.

Bijvoorbeeld lied 825 dat we aan het begin zongen:
Vrij vertaald staat er:
God kunnen we niet kennen met onze hersens,
God is verborgen in onze werkelijkheid,
niemand heeft hem ooit gezien
en we bouwen allemaal een eigen tempel,
een eigen heiligdom om God te eren,
volgens onze eigen ideeën over God
zonder dat we God goed snappen – en toch vertrouwen we op God.   

En nu gaat de lezing uit Matteüs misschien een beetje voor ons open.
We zien Petrus voor ons die voor Jezus, Mozes en Elia een tent wil bouwen,
Een tabernakel, een heiligdom om deze drie te eren.
Petrus ziet dus: hier verschijnt het meest heilige, of dé Heilige, voor onze ogen,
Hier gaat de hemel open, hier gaan we Gods koninkrijk binnen.
En zijn reactie als ongelooflijke doener is:
hier moeten we wat mee, we moeten onze eerbied uiten,
het meest heilige vast houden,
zodat we hier naar kunnen terugkeren,
in verlangen naar dit schitterende, overweldigende moment.

Zoiets kennen we dat waarschijnlijk zelf ook:
Een foto die een indrukwekkende ervaring wil vastleggen, zodat we het niet kwijt raken,
Een hoekje van een kastje dat we als een heiligdom in ons huis beschouwen,
met voorwerpen die ons verbinden aan een belangrijk persoon, of een belangrijke gebeurtenis.
Of we kennen het van de plekken langs de kant van de weg waar iemand gestorven is.
Die plek is veranderd, die plek kunnen we niet gewoon laten zijn alsof er niets gebeurd is.
Wij markeren het bijzondere,
We markeren ook momenten in de tijd, verjaardagen, gedenkdagen,
opdat we niet vergeten maar vast houden.
En ja, wij bouwen onze verschillende heiligdommen voor de God in wie wij geloven
geloven en bouwen volgens eigen inzichten:
een Rooms-katholieke Kerk is anders dan een Nederlandse protestantse kerk.
Alles wat hier is (Oranjekerk) en niet is,
dat heeft betekenis voor hoe wij zo ongeveer geloven.

Maar op de berg krijgt Petrus te horen:
dit moment, deze verschijning ís niet vast te leggen.
En: jullie mogen er ook niet over praten.
Praat er met niemand over. Zwijg.

Met andere woorden: alleen in hun hart mogen of zelfs kunnen ze slechts bewaren
dat wat zij daar in de afzondering op die plek hebben mogen aanschouwen.
Dat wat zij gezien en gehoord hebben is niet vast te leggen.
Niet in een heiligdom en niet in taal.
Maar dat wil niet zeggen dat het er niet is.
Het gaat ons kennen met ons verstand te boven.

Misschien weten we dat zelf ook heel goed.
Een van de moeilijkste dingen van ons geloof is dat het zo lastig is om er over te praten.
Wat moet je zeggen?
Het klinkt vaak heel raar in je eigen oren als je zegt wat je gelooft.
“Dit, dat, nee, dat klopt niet, nee, dat is het niet.”
En een ander die het niet vanuit eigen ervaring kent snapt er dan ook helemaal niks van.
Discussies en dat je geloof belachelijk gemaakt wordt – die kans is groot.
Of onverschillige reacties, zal wel.
Terwijl wat jij gelooft,
-    aarzelend, twijfelend of met heel je hart, ziel en verstand -
misschien wel het meest waardevolle is van je leven.
En dat is misschien omdat het te maken heeft met het meest intieme wat je is overkomen.
Maar daarover praten lukt gewoon niet, wil je ook niet.
Je bent te kwetsbaar, dan.

Er zijn mensen die niet naar een kerkdienst gaan als ze in de rouw zijn,
omdat ze bang zijn dat ze juist in de kerk gaan huilen.
En dat willen ze niet.
Maar juist dáár, dan, bij die tranen, bij het bloot komen te liggen van je ziel,
juist daar zit iets heel belangrijks van geloven.
Of: als je diep in gebed raakt, of op een berg staat, in afzondering bent, bij muziek –
dan kun je overspoeld raken door - laat ik nu maar zeggen - ‘iets’,
dan is het alsof niets anders meer belangrijk is dan dát, dat ‘iets’,
al het andere bestaat dan even niet meer.
Het is een moment van naaktheid, van “dit ben ik en meer is er niet,
ik doe me niet beter voor, neem me zoals ik ben, ik geef me over aan ‘iets’”.
Misschien noem je het een geloofservaring, een religieuze ervaring,
een Godsontmoeting misschien, Jezus zien, overdekt zijn met Heilige Geest.
In elk geval: niet uit te leggen, áls je er al over zou kunnen praten
omdat je ontroering, je verwarring te groot is.
Stil samen zijn, dat kan intenser zijn
dan de woorden die je al zoekend en struikelend uitspreekt.
Díe ervaring wordt een bron die alleen jijzelf kent.
Dat maakt niet eenzaam, je deelt hem met ‘iets’, of nee, met God.

Ik denk dat zoiets hier op de berg met Petrus aan de hand is.
Hij ziet iets voor zich wat hem helemaal van geluk vervult.
Matteüs geeft een aanwijzing in hoofdstuk 16, voor wat hij ziet.
Dat staat in die twee verzen waarmee we begonnen zijn.
Petrus ziet de Mensenzoon voor zich, bekleed met stralende luister van zijn Vader,
hij ziet de Mensenzoon en zijn koninklijke heerschappij.
Moeilijke woorden, maar ze duiden op het grote mysterie van God
dat voor de ogen van deze drie leerlingen werd geopenbaard,
realiteit werd.

Ja, Jezus is een mens, een leraar met leerlingen,
Petrus, Jacobus en Johannes horen daarbij,
maar Jezus is een Mens met een hoofdletter,
hij is de Mens die God op aarde toont,
de Mens die de weg gaat van Gods koninkrijk,
de Mens die de hemel opent, die Gods licht uitstraalt.
Hij is dé Mensenzoon.
Petrus, Johannes en Jacobus,
zij mogen Jezus zien zoals hij ten diepste is.
Zij zijn er getuige van dat die kant van Jezus nu volledig zichtbaar is geworden.

En Mozes en Elia, de Wet en de Profeten?
Zij bevestigen het diepste wezen van Jezus daar op dat moment.
Door hun aanwezigheid, door hun praten met Jezus,
door hun relatie bevestigen zij hem als dé Mens,
partner in het verbond met God.
Hoe zit dat ook al weer met het Verbond?
Dan moet je denken aan Mozes en Elia, wat zij deden en zeiden.
Daarom staan zij daar.

De drie leerlingen schrikken zich te pletter, letterlijk,
ze vallen op hun gezicht, ze zijn helemaal van hun stuk.
Ze zijn gek genoeg níet van hun stuk gebracht door het zien van hun leraar in al zijn glorie,
Jezus als de Messias, de bevrijder, de verlosser
die God heeft uitgekozen en nu toont aan de leerlingen
zodat Jezus naar zijn diepste wezen door hen gekend kan worden.
Maar als ze Gods stem horen,
dan schrikken deze drie zich te pletter
Gods stem bevestigt wat zijn stem eerder heeft gezegd bij de doop van Jezus in de Jordaan:
dít is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde.

Mozes en Elia bevestigen het verbond van God en Jezus,
en God op zijn beurt bevestigt zijn keuze van Jezus:
déze Mens met een hoofdletter gaat jullie, mensen, leerlingen, voor.
Tussen Jezus en mij zit niets meer dat ons, God en hem, scheiden kan,
geen satanische beproeving en geen terugschrikken uit zelfbehoud.
We zijn één.
Jezus, tussen de mensen, leeft al in Gods koninkrijk,
en al dat licht, dat wit, die gedaanteverandering, die metamorfose,
zoals Matteüs dit geheim probeert te verduidelijken -
dat alles tóónt de leerlingen dat dit waar is,
de realiteit van het verbond tussen God en Jezus.

Voor die stem van God worden ze bang.
Niet voor de verschijning zelf.
Ik weet niet waarom dat zo is.
Zijn oren nóg gevoeliger dan ógen?
Of gaat het om wat de stem zegt?
Dit is mijn geliefde zoon. Luister naar hem.
Is het luisteren naar Jezus, hun leraar, door de leerlingen, niet langer vrijblijvend, eigen keuze?
Heeft Gods stem hen nu de diepte, de reikwijdte,
de ernst van het volgen van Jezus op zijn weg doen beseffen?
Ik weet het niet, maar de leerlingen e vallen neer, verlamd, ontzet, dit is te groot.
Het bouwen van een heiligdom is niet meer aan de orde,
hun eigen gedachten en hun vast willen grijpen is niet meer van belang -
maar hoe nu verder?

Dan raakt Jezus hen aan.
Jezus raakt hen aan.
Ik veronderstel: zacht, teder, als iemand die wel weet wat zijn leerlingen net hebben doorgemaakt.
Daar liggen ze, in al hun kwetsbaarheid en het niet meer weten,
als iemand die doodziek is,
die niets anders meer kan dan vertrouwen op anderen die het hopelijk goed met je voor hebben.
Zijn aanraking en zijn stem, zo dichtbij, geruststellend,
Jezus is erbij, hij laat hen niet alleen op dit moment.
Ze zijn niet alleen op dit tussenmoment, op de drempel van - laten we maar zeggen:
het gebied tussen het gewone leven en het gebied van Gods koninkrijk
dat even voor hen geopend was.
Dát is aan het licht gebracht, die ‘wereld’ van God,
en nu zijn zij, de leerlingen, ook aan het licht gebracht,
in dát licht leven zij,
in die verwevenheid van God en Jezus leven ook zij,
wonen zij op aarde én in de hemel,
ze hebben het verbond met God ten diepste mogen aanschouwen.
Misschien is het juist door de liefdevolle aanraking van Jezus
dat ze ook letterlijk wakker worden, de ogen geopend,
nú hebben ze het door.

Dan moeten ze terug, de berg af.
De tocht van Jezus naar Jeruzalem is begonnen.
De wereld in.
Jezus zal het lot van mensen dragen, zijn taak volbrengen,
de weg wijzen naar het Koninkrijk van licht en liefde, vrede en gerechtigheid.
Maar met iedere stap die de leerlingen naar beneden gaan
zullen zij weer wat meer vergeten
het geheim van de geopende hemel,
de geopende deur van Gods Koninkrijk.
Nog even en dan zijn het immers ook weer Petrus, Jacobus en Johannes
die met Jezus afgezonderd zijn van de rest, in de hof van Getsemane.
Deze drie zullen weer neerliggen, slapen, er niet helemaal bij zijn,
ze zullen hem in de steek laten die hen niet in de steek liet.
Ze zijn mensen zoals wij.

Gemeente, misschien hebben wij ook wel eens iets van Gods koninkrijk gezien,
vol ontroering en niet wetend wat we zagen en hoorden,
iets van een geopende hemel, iets dat ons hart warm maakte,
dat hielp te onderscheiden in wat belangrijk is en wat niet.
Niet het kwaad dat gebeurt ontroert ons, verbindt ons aan anderen,
niet de pijn opent ons,
maar vriendelijkheid en goedheid, zachtheid en vertrouwen.
Heel even zagen we God hemel misschien geopend
en toen was het vermoedelijk weer weg.
Maar dat éven is genoeg om in vertrouwen op God voort te kunnen,
om ons zelf en anderen in dát licht te gaan zien,
in het licht van Gods koninkrijk van liefde sterker dan de dood.

Misschien geeft die ervaring gevoelens van heimwee, naar dat licht,
dat opgenomen zijn in ……. laten we maar zeggen……….Gods heerlijkheid,
misschien bouwen we daarom inderdaad heiligdommetjes, kerken, tempels,
om die ervaring met ……?……. wat moet je zeggen…………vast te houden.
Nou ja, dat zal wel goed zijn, dat hebben we kennelijk nodig:
een plek, iets vast houden, ergens naar terug kunnen gaan om weer open te gaan.
Maar dáár is het niet, híer is het niet, dít is niet de plek waar wij hebben te leven.
Die plek is in het gewone leven, met anderen samen,
maar wel: in het licht van Gods koninkrijk,
in vertrouwen, op de weg van Mozes, Elia en Jezus.

Met het citeren van het vijfde couplet van lied 825 wil ik nu eindigen:
Ja, Hij, God, is elk van ons nabij,
Hoe hemelhoog verheven (God ook is)
In Hem bestaan, bewegen wij,
In Hem is heel ons leven.
Dat heeft Hij aan het licht gebracht:
De mensen zijn van zijn geslacht,
Voorgoed met Hem verweven.
 
Amen

26 feb

Eerste zondag van de Veertigdagentijd

Lezingen: Genesis 2:15-3:9 en Matteüs 4:1-11

Ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Mijn ouders hadden vroeger een poster op één van de kasten in hun slaapkamer hangen. Boven aan de poster stonden de woorden ‘Wie is Jezus?’ en daaronder volgden dan tientallen antwoorden, de welbekende uit de Bijbel en de christelijke traditie zelf: zoals ‘Zoon van God’, ‘herder’, ‘zaligmaker’, maar ook minder gebruikelijke zoals ‘oproerkraaier’ of ‘idealist’. Bij geen van de antwoorden werd een waardering gegeven, in de zin van: dat is een goed antwoord en dat is een fout antwoord. Het was een weergave van alles wat mensen bedacht hadden bij de vraag wie Jezus is en van wat zij waren gaan ervaren van de betekenis van Jezus in hun leven en in het samenleven. Ik vermoed dat als ik u zou vragen wie Jezus is dat we ook verschillende antwoorden zouden krijgen, antwoorden die misschien te maken hebben met de wijze waarop u Jezus’ betekenis interpreteert en ook antwoorden wellicht die voortkomen uit de beelden van Jezus die u in het verleden heeft meegekregen. Toen ik te gast was bij de Ionagemeenschap op het gelijknamige eilandje ten westen van Schotland kregen we in een workshop letterlijk een hele galerij beelden van Jezus gepresenteerd: beelden van Jezus de geschiedenis door en beelden van Jezus uit hele verschillende gemeenschappen van over heel de wereld. Voor zowel de woorden als de beelden geldt: Jezus staat niet op zichzelf, maar heeft alles met ons, zo verschillend als we zijn, te maken.

In de weken van de Veertigdagentijd die nu voor ons liggen, stellen we met de kinderen de vraag: Wie? Wat? Waar! En gaan we op zoek naar wie Jezus is. Al die verschillende woorden over en beelden van Jezus laten zien dat die vraag steeds actueel blijft en dat het van belang is ze uit te blijven wisselen – niet om tot één antwoord te komen, maar om ons er van bewust te zijn dat het antwoord op de vraag wie Jezus is, kennelijk een antwoord is dat steeds in ontwikkeling is en alles te maken heeft met wie wij zijn, waar wij wonen op de wereld en met wat wij hebben meegemaakt. In de weken die voor ons liggen gaan we te rade bij verhalen uit de evangeliën die het leven van Jezus vertellen, ook niet alle vier precies gelijk. En we zijn vandaag begonnen met hoe de evangelist Matteüs het verhaal van Jezus in de woestijn vertelt.

Ons verhaal van vandaag staat direct na de vertelling van de doop die Jezus door Johannes ontvangt en waarbij een stem uit de hemel zegt: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in Hem vind ik vreugde.’ Na zo’n prachtig begin zou je verwachten: nu met een fanfare achter Jezus aan op weg naar Jeruzalem, zoals een collega het zo mooi en vrolijk omschreef. Maar dat is niet het geval. De stem uit de hemel kan wel hebben gezegd ‘Dit is mijn geliefde Zoon’, maar dat heeft nog geen betekenis als deze woorden in de ontvanger niet zijn geïntegreerd. Vandaag stellen wij niet alleen de vraag wie Jezus nu eigenlijk is, maar stelt Jezus zich die vraag ook zelf. We hoorden en konden lezen dat Jezus door de Geest werd meegevoerd om door de duivel op de proef gesteld te worden.

Even tussendoor: ik weet het niet zo met die duivel. Wie is dat nu eigenlijk? Alleen al in het Nieuwe Testament kent deze figuur zoveel gestalten dat je je er nauwelijks een beeld van kan vormen. Jezus zegt zelfs tegen zijn eigen leerling Petrus: ga achter mij, Satan. En Petrus en de Satan vallen toch echt niet samen. Met het schuingedrukte gedeelte in het Bijbellied van Stef Bos dat we zojuist hebben gehoord, vind ik een intern in Jezus zelf gevoerd gesprek geloofwaardiger – al geloof ik anders dan Stef Bos dat donker en licht hier wel duidelijk van elkaar te scheiden zijn. Over de duivel spreken wij nauwelijks meer en dat lijkt mij goed. Dat schept ruimte om te onderscheiden waar het duivelse zich in ons mensen bevindt.

Terug naar het verhaal. We weten dat de woestijn, waar leegte is en ontbering en waar nauwelijks andere mensen zijn, een plek is om je gedachten eens op een rij te zetten, maar ook een plek die je diepgaand kan verwarren. Het is een plek die hoe dan ook als vanzelf oproept tot reflectie en bezinning. Jezus vertoeft er veertig dagen en nachten, en vast er ook. Hij maakt zichzelf leeg. Als Jezus na veertig dagen dan op z’n zwakst is, dan slaan de vragen over wie Hij is toe. We hoorden dat de vragen gesteld worden door de duivel, hiertoe opgedragen door de Geest. De duivel stelt de vragen maar wat graag, maar ze moeten van de Geest kennelijk ook gesteld worden. Ze moeten gesteld worden om Jezus duidelijk te maken wie Hij is, of liever gezegd: niet zozeer wie Hij is, als was Hem een definitie op papier gegeven die Hij netjes opgevouwen overal mee naar toe kan nemen – niet zozeer wie Hij is dus, maar meer welke weg Hij zal moeten bewandelen. En ik kan me voorstellen dat dat voor Jezus dan ook nog niet zo duidelijk is. Het Zoonschap was niet met een blauwdruk gekomen.

De duivel spreekt Jezus met zijn net verkregen titel aan en hij presenteert Hem drie dilemma’s. Op de keper beschouwt doet de duivel eigenlijk niets vreemds. Hij spreekt Jezus niet alleen aan als Zoon van God, Hij presenteert Jezus ook wat je van een Zoon van God zou mogen verwachten. Waarom zou je stenen niet in broden veranderen, als je die macht gegeven is? Er is genoeg tekort onder de mensen. En waarom zou je je Zoonschap niet te gelde maken door te laten zien dat een val je niet kan deren? En waarom niet direct de heerschappij over alle koninkrijken van de wereld naar je toegetrokken, als je daarmee op een veel efficiëntere manier voor vrede en voorspoed kunt zorgen? Het gesprek verloopt trouwens wel, zoals wij dat van vroeger gewend waren: twee gelovigen die met elkaar in debat een spervuur van Bijbelteksten op elkaar afschieten om zo het eigen gelijk te halen. Bijbeldiarree, zou een collega LHBTI-activist van mij hebben gezegd. Het is niet zo vertaald, maar in het Grieks lijkt Jezus op een zeker moment – nu even gepopulariseerd – te zeggen: alweer een Bijbeltekst?! Hij lijkt er zelf ook genoeg van te krijgen. Jezus ontzenuwt alle dilemma’s, omdat Hij begrijpt dat dat niet de identiteit van zijn Zoonschap is, omdat Hij begrijpt dat de Hem gegeven macht zo geen inhoud kan zijn van zijn boodschap en werk. Jezus is als Zoon van God een mens en dus mag, nee moet Hij ook de weg van de mensen gaan. Hoe kan God God onder de mensen zijn als Hij kunstgrepen uithaalt? Hoe kan God God onder de mensen zijn als die kunstgrepen Hem ervan weerhouden dicht bij de mensen te zijn. Alleen ‘God met ons’, alleen ‘God die als ons is’ kan mensen bevrijden. ‘God met ons’ is alleen geloofwaardig als Jezus geen oneigenlijk gebruikmaakt van de macht die Hem is gegeven. ‘God met ons’ kan ons en zichzelf alleen maar bevrijden, tot elkaar, als Hij zelf de weg van de mensen gaat, tot in de dood. Na de drie dilemma’s, de beproevingen, is Jezus het zat en Hij zegt tegen de duivel: ‘Satan, wegwezen.’ Van de Geest vernemen we niet meer. Die neemt daar kennelijk genoegen mee. Zij heeft gezien dat Jezus in staat is te identificeren welke weg Hij moet gaan: een weg met de mensen, de machteloze mensen, de mensen die monddood zijn gemaakt, de mensen die de controle over hun leven zijn kwijtgeraakt, de mensen die niet meer bij machte zijn mee te doen in de samenleving.

Jezus, mens naar Gods hart, hoeft niet als God te zijn, moet zelfs niet als God zijn. Mensen hoeven niet als God te zijn. Waar zij dat wel proberen, waar zij zwichten voor die beproeving, gaat het altijd mis. De voorbeelden daarvan zien we om ons heen – niet in mensen die zeggen dat ze als God zijn, maar vooral in wat zij doen of nalaten te doen. Het meest manifeste voorbeeld is op dit moment de geografische honger van  de Russische President Poetin, die in zijn streven nota bene hardop door de Patriarch van de Russisch-Orthodoxe Kerk wordt gesteund. De macht die hij heeft is verworden tot machtswellust die inmiddels duizenden voornamelijk jongere mensen het leven heeft gekost. Maar ook in ons land faalt de overheid geregeld, doordat men vergeet dat men er eerst en vooral de mensen is, voor hun welzijn en geluk, om tenminste voor randvoorwaarden te zorgen die dat welzijn en dat geluk kunnen dienen. Mensen in de zorg en in het onderwijs administreren zich te pletter, omdat elk kwartier verantwoord moet kunnen worden en vertrouwen daarvoor kennelijk niet langer de basis kan zijn. Heb je een bepaalde achtergrond, dan is de kans groot dat je als ouder al snel voor een fraudeur wordt aangezien en je alles kwijtraakt, inclusief je kinderen. En als er winst te behalen valt, dan gaan we vooral voor die winst, al heeft onder andere die houding er voor gezorgd dat de Groningse angst voor het instortingsgevaar van de huizen niet serieus werd genomen. Een systeemfout heet dat dan. Dit zijn natuurlijk de grote voorbeelden, en laten we daarbij het machtsmisbruik in de kerken ook vooral niet vergeten. Ook in ons eigen leven ligt deze specifieke beproeving steeds op de loer: dat je misbruik dreigt te maken van de functie die je hebt, of de informele positie in een groep of het gezag dat je automatisch toegewezen is. Matteüs zegt hier bij monde van Jezus: ga de weg van de mensen, en dat is vooral een weg dichtbij de mensen – niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk. Wie dichtbij andere mensen verkeert, hen kent, hun situatie, hun vreugde en verdriet, die begrijpt van binnenuit dat een machtswoord, een beroep op eigen positie of functie of gezag nooit het gewenste effect zal hebben, maar alleen afstand en vervolgens allerlei andere ellende veroorzaakt. Dat zegt niets over het nut dat macht en gezag, functie en positie uiteraard wel kunnen hebben, maar dan moeten zij niet de mensen over het hoofd zien die macht en gezag, functie en positie moeten dienen. Macht zonder oog voor mensen wordt machtswellust en machtsmisbruik.

Wie is Jezus? Ja, Hij is de Zoon van God, maar dat betekent dat Hij de weg van de mensen gaat.

Amen

29 jan

Lezingen: Matteüs 5:1-1a en 1 Korintiërs 1:18-31
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Afgelopen week stond in het tijdschrift Volzin de weergave van een gesprek met professor Christa Anbeek. In haar jongste publicatie Kwetsbaarheid omhelzen in gemeenschappen met een hart reflecteert zij op de diep ontregelende ervaring die voor geloofsgemeenschappen de steeds verdere afbraak daarvan is. Zij deed dit eerder al in opdracht van de Remonstranten, het kleine kerkgenootschap dat nog maar vijfduizend leden telt en dat nauwelijks nieuwe aanwas heeft. Wat voor toekomst is er voor dergelijke geloofsgemeenschappen, dergelijke kerken? Anbeek stelt, in Volzin: ‘We hebben vanuit de traditie nog wel iets aan te bieden, maar sorry hoor, dat is dan niet Jezus.’ Het zal u niet verbazen dat ik bij deze stelling even bleef haken. Ik las het op dezelfde dag dat ik de tekst uit de Eerste brief van Paulus aan de Korintiërs die we vanmorgen gehoord hebben, ging bestuderen. Het contrast tussen beide teksten kan zo mogelijk niet groter. Anbeek voelt de tijdgeest en de veranderingen in de kerk, denk ik, goed aan. Niet alleen in de samenleving is de mogelijkheid van geloven in een figuur als Jezus opgegeven, ook steeds meer kerkgangers hechten minder belang aan Hem en zoeken het liever in een meer algemeen geloof in God dat hen bovendien meer met andere gelovigen verbindt. Jezus heeft te veel profiel en is voor geloven eerder een sta-in-de-weg dan een weg tot geloven. Misschien behoort u ook wel tot die groep. Ik heb  daar uiteraard helemaal geen oordeel over, en over de opvatting van professor Anbeek trouwens ook niet. De vraag die bij de stelling van de professor wel in mij opkwam, was: over welke Jezus gaat het hier eigenlijk?

Voor Paulus is het een en andermaal duidelijk: als we het over Jezus hebben, dan hebben we het over de gekruisigde Christus. Het gevaar van geloof is dat we er zoveel meer van maken dan het eigenlijk moet zijn, dat wil zeggen: het is niet het gevaar van geloof zelf, maar van mensen die er religie van maken. Paulus schrijft zijn brief in een situatie waarin dit het geval is of in ieder geval lijkt te worden. Hij schrijft een brief aan de gemeente in Korinthe. Korinthe is een havenstad in het Griekse deel van het Romeinse Rijk. Het is een knooppunt van vele routes. Er komen mede door de handel mensen samen uit heel het Rijk. Er wordt in vele talen gesproken. Er worden vele verschillende goden aanbeden. Er is veel verschil van opinie die zich vooral uitdrukt in religieus debat. Het is een pluriforme samenleving. In deze situatie van pluriformiteit is de nog kleine gemeente van Korinthe ontstaan, en, zo komt Paulus ter ore, die kan een beetje pluriformiteit ook wel waarderen. Jezus wordt in de gemeente van Korinthe het voorwerp van religieus debat en sommige gemeenteleden steken elkaar de loef af met wat zij de juiste benaderingswijze vinden als het om Jezus gaat, terwijl zij daarbij een beroep doen op verschillende apostelen. De gemeente van Korinthe lijkt eerder de ‘school van Jezus’ dan de ‘kerk van Jezus’ – de zoveelste school naast vele andere scholen. Er ontstaat onderscheid tussen verschillende groepen die allemaal de kennis claimen die je nodig zou hebben om Jezus te begrijpen en daarin te kunnen groeien. Het gaat hier dan niet om wetenschappelijke kennis, maar om kennen in de zin van schouwen, geestelijk zien en steeds beter zien, in de hoop als geestelijk mens op een steeds hoger plan te komen. Paulus gruwt er van en moet hier helemaal niets van hebben. Jezus is geen model voor spirituele groei, zoals de Grieken dat het liefste zien, en, voegt hij toe: Jezus is ook geen wondermachine die als zodanig voor de Joden bewijst dat Hij de langverwachte Messias is. En daarover kun je dan ook flink van mening verschillen, net zo flink tot je denkt dat in het vinden van dit bewijs de kern van je geloof ligt. Jezus als model voor spirituele groei, Jezus als wondermachine – dat is van geloof maken wat het precies niet moet zijn. Het lijkt heel logisch en slim, wijs zelfs, maar het is, zo zegt Paulus: dwaas. Aan dat groeien in  geloof komt nooit een eind evenmin als aan het verlangen naar het ultieme wonder, het ultieme teken. Jezus, zegt Paulus, is de gekruisigde. Dat is het begin en het einde. Paulus weet dat juist dit dwaas is in de ogen van de Grieken. Het bestaat niet dat een godheid gekruisigd wordt. Zo’n god is geen god, maar een loser. En zeggen de Joden: de kruisdood kan niet een teken zijn. Dat is gewoon aanstootgevend. Wij hebben niet op zo’n god onze hoop gevestigd. En toch presenteert Paulus juist deze Jezus, de gekruisigde Jezus, als de kracht van God. Volgens mij wil Paulus zeggen: dat Jezus gekruisigd is, is een gegeven waar je niets anders van kunt maken, je kunt ook misschien wat te populair ook zeggen: je kunt er geen chocola van maken. Het is inderdaad een dwaasheid, en, zo zegt Paulus, dat moet vooral ook zo blijven, omdat het zó zicht geeft op wat wél de betekenis van Jezus wil zijn, of liever nog: omdat Jezus alleen zo werkelijkheid kan worden in het leven van hen die geloven. We hebben het er wel van gemaakt, maar het christelijk geloof is geen religie, het wil niet opgaan in een instituut dat vaste voorschriften en praktijken kent, dat suggereert over de waarheid te beschikken, een ruimte waarin bepaald kan worden wie er geestelijk genoeg is, wie er wel en wie er niet gelovig genoemd mag worden. Het christelijk geloof is niet meer maar ook niet minder een weg achter Jezus aan, die wij kennen als de Gekruisigde. En die kruisiging weerspreekt alles waar wij normaal gesproken vastigheid en zin en zekerheid en waarheid aan verbinden en ontlenen.

Professor Anbeek spreekt liever niet meer over kerken maar over gemeenschappen ‘met een kloppend hart waar het niet alleen maar over presteren en economie gaat, maar waar solidariteit een rol speelt en oude noties als liefde, barmhartigheid en wijsheid volop kunnen meeklinken’ – einde citaat. Ik dacht: maar is dat niet precies wat een kerk als gemeenschap in de Naam van Jezus Christus wil zijn? Gaat het professor Anbeek ook niet om waar de Naam van Jezus ten diepste naar verwijst – niet dat wij in Hem geloven, maar als Hem leven?

Lang voordat Jezus voor zijn tijdgenoten Christus de Gekruisigde wordt, spreekt Hij volgens het Evangelie naar Matteüs een rede uit die wij als de Bergrede zijn gaan kennen. Het is een onwaarschijnlijke rede, net zo onwaarschijnlijk als Jezus’ uiteindelijke kruisiging. Als de zaligen, de gezegenden, de gelukkigen prijst Jezus hen aan die niets goeds te verwachten hebben, hen die het niet gegeven is zich de luxe van een religie te kunnen permitteren: betekenis, zingeving – alsof dat hoe dan ook iets waarover je zou kunnen beschikken; hen die alles uit handen is geslagen, zij die niet meetellen of die voor de anderen onmogelijk zijn geworden, omdat ze – arme stakkers – blijven volharden in het verlangen naar gerechtigheid, omdat ze niet anders kunnen dan blijven volharden in de kracht van zachtheid. Ik zou niet weten waarom we op zouden moeten houden de Naam te noemen van de mens naar Gods hart, die – zoals God – alles omkeerde en zei: de laatsten zullen de eersten zijn. Ik zou niet weten waarom wij zouden moeten zwijgen over Jezus die ons precies voorgaat in wat professor Anbeek van blijvende betekenis is: daar waar het moet, hoe klein ook, gemeenschap stichten in solidariteit, instaan voor elkaar, in je laten raken, in elkaar te hulp schieten. Sterker nog: ik zou u er toe willen aansporen zijn Naam veel vaker te noemen dan wij nu doen, om ons, zoals Paulus zegt, in Hem te roemen. Dat vergt misschien wat moed in deze tijd, maar het is zeker niet misplaatst als wij dat doen in de wetenschap én in de praktijk dat Jezus zelf onze wijsheid is, dat Hij gerechtigheid is, heiliging en verzoening, zoals Paulus zegt, en voeg ik toe: dat Hij liefde is en barmhartigheid, dat Hij meelijdt, dat Hij met de mensen meegaat tot in de dood, dat Hij het leven is, dat Hij het geleefde leven zelf is.

In Jezus’ Naam.

Amen

18 dec

Ds. Piet Kooiman
4e zondag van Advent
Lukas 2 : 22 – 40


Lieve mensen in de Oranjekerk en u die elders of op een ander tijdstip met ons verbonden bent, gemeente van Christus,

Van de voorbereiding op deze dienst samen met collega’s is mij behalve veel interessants vooral dit bijgebleven dat iemand zei: Ik vindt dit stukje van het Evangelie toch zo ontroerend! Ik heb toen niet doorgevraagd waarom vooral, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen. Want het gaat om een klein tafereel op een ogenschijnlijk veilige plek: het tempelplein. Daar gaat het om maar een paar mensen rondom een pasgeboren kind, net 40 dagen oud/jong. Maar het is te midden van een donkere barre wereld die wordt gedomineerd door de macht van Keizer Augustus, Heer van de wereld. Zijn soldaten zijn overal en in Juda is Koning Herodes zijn zetbaas. De dreiging druipt er vanaf. 

Maar juist wat daar dan op het tempelplein wordt gedaan en gezegd is niet allen kwetsbaar maar ook krachtig en hoopvol. Dat contrast ontroert. Simeon houdt het kindje in zijn armen, kijkt er naar, er dan komt een grote vrede over hem.  Hij zegt: “Mijn ogen hebben uw heil gezien.” Hij ziet: licht in het duister. Hij spreekt van vrede. En de oude Hanna die erbij komt neemt het woord ‘bevrijding‘ in de mond. 

Dat zijn profetische woorden. Profeten en profetessen durven dromen dromen. Denk maar aan Martin Luther King: “I have an dream”. Zulke dromen geven moed. Zelf zag ik het niet in het nieuws, maar iemand vertelde me dat hij Zelensky had horen zeggen ervan te dromen in de zon te liggen op de Krim. Je moet maar durven. Het zijn woorden die niet alleen getuigen van moed, ze geven ook moed. Woorden werken wat uit.

Ik wil nu graag inzoomen op het tempelplein: Jozef en Maria, met het kindeke Jezus. Daarbij Simeon, een achtenswaardig man en de oude profetes Hanna.

In het adventsproject van dit jaar is er op de tweede en derde Advent al aandacht gevraagd voor Jozef en Maria die elk op hun eigen manier wachten op de komst van Jezus. Wat dit verhaal daar nog aan toevoegt is dat zij met Jezus doen wat de wet van Mozes vraagt van ouders van een eerstgeborene. Lukas maakt duidelijk dat Jezus’ leven vanaf het begin beantwoordt aan wat de Eeuwige vraagt in de Thora. Zijn vertelling over de geboorte van Jezus, over zijn ouders en hun gang naar de tempel lijkt sprekend op wat verteld is over de grote Samuel, de ziener, de profeet. Zijn hele leven was hij aan God gewijd en zo zal het ook zijn met Jezus. 

Simeon is een rechtvaardige. Hij ziet uit naar de tijd dat God Israël vertroosting zal schenken. Hij leeft met verwachting en dat mag in een tijd van bezetting en onderdrukking wel bijzonder heten. Lucas vertelt trouwens nog iets over deze man dat daar vast mee te maken heeft: de heilige Geest rust op hem. Het is Gods Geest die hem inspireert. Die Geest speelt in het hele Evangelie een beslissende rol. Van Jezus wordt ook gezegd, bv. bij de verzoeking in de woestijn, dat hij vol was van de heilige Geest. Die leidt hem heel zijn leven. 

Als Gods Geest de leiding heeft dan is God dichtbij. Hoe dat kan is misschien moeilijk voor te stellen. Maar dat het zo is, dat kun je misschien geloven en zelfs - zoals Huub Oosterhuis dicht - er soms, even, er iets van zien.

Simeon roept uit als Hij Jezus in zijn armen neemt: “Mijn ogen hebben uw heil gezien.” Hij ziet iets in dat kleine kind. Hoe dat kan? Als je iets verwacht te zullen zien heb je meer kans dat je het ziet dan wanneer je niets verwacht. Verwachting maakt opmerkzaam. Simeon zegent Jozef en Maria net zoals de priester Eli de ouders van Samuel zegent. En hij beseft blijkbaar dat Jezus in zijn leven met God de mensen voor een keuze zal stellen: wil je mij volgen op die weg of niet? Simeon gebruikt daarvoor het oudtestamentische beeld van het zwaard dat scheiding maakt tussen goed en kwaad.  Zelfs moeder Maria zal voor die keuze komen te staan.

En dan is daar ook nog Hanna. Ze is de enige vrouw die in het Nieuwe Testament profetes wordt genoemd. Lukas vertelt niet zo heel veel over haar maar typeert haar daarmee toch als een bijzonder iemand. Nou ja, alleen haar naam zegt al heel wat. Ze heeft dezelfde naam als de moeder van Samuel. 

En verder is haar leeftijd bijzonder. Daar is wel iets onduidelijks aan. Want staat er nu dat ze 84 jaar is of dat ze 84 jaar weduwe is. De NBV kiest daarvoor en er is wel iets voor te zeggen. In dat geval zou ze ongeveer 105 jaar oud kunnen zijn. En dat is precies de leeftijd die Judith bereikt in het apocriefe bijbelboek dat haar naam draagt. Judith was een vrome vrouw en net als Hanna een weduwe die nooit hertrouwde na de dood van haar man. Ze redde het volk Israël van de ondergang door buitengewone schranderheid en moed. 

Bij de voorbereiding op deze dienst heb ik het boek Judit doorgelezen en kwam daar de volgende tekst tegen: (Judit 9 : 11) Zij bidt dan: ‘Want niet de macht van het getal bepaalt uw kracht, niet op geweldenaars steunt uw heerschappij, U bent juist de God van de vernederden, de helper van onaanzienlijken, de steun van zwakken, de beschermer van moedelozen, de redder van wanhopigen.’ Dat stemt overeen het Evangelie van Lukas, die duidelijk maakt dat Maria en Jozef arm zijn. Dat is te zien aan het offer dat ze brengen. Twee duiven. Ze hebben geen geld voor een schaap. En Jezus zal later benadrukken dat de eersten de laatsten zullen zijn. Misschien geleerd van moeder Maria met haar lofzang over de wereld omgekeerd. 

Lieve mensen, tenslotte nog dit: Het gaat in de tijd voor het Kerstfeest over verwachten, uitzien naar. Dat komen we tegen bij Simeon en Hanna. Het begrip ‘verwachting’ is voor mijn besef positief geladen maar toch spreekt dat niet vanzelf.  

Het is opmerkelijk dat Googelen op ‘verwachtingen koesteren’ onmiddellijk brengt naar een artikel met als opschrift: ‘8 redenen waarom je nooit verwachtingen zou moeten koesteren’. De teneur is: ze brengen vooral teleurstelling met zich. 

In het bijbelboek Spreuken staat: “Een langgerekt hopen maakt het hart ziek”  

De spreukendichter weet misschien wel uit ervaring dat een mens in het uithouden van verwachting ook  tegen een grens aan kan lopen. Dan is de rek er uit en ontstaat er teleurstelling of wanhoop. Er zijn ook nu genoeg problemen in de wereld die een mens wanhopig kunnen maken. Dan zijn er dromers nodig die durven leven met en vanuit een droom.

Simeon en Hanna laten dat zien. Bij hen maakt het koesteren van verwachting hoopvol en sterk.  Misschien heeft dat te maken met wat er ook in het Spreukenboek staat: De verwachting der rechtvaardigen is vreugde.  Je zou dat actieve verwachting kunnen noemen.

Het lijkt me duidelijk dat hun verwachting niet gebaseerd is op het eigen presteren. Maar die verwachting heeft wél invloed op wat zij  doen en hoe zij leven. Op wie ze zijn. Simeon is er, zo blijkt daar op dat tempelplein letterlijk, tot zegen. Als dat van je gezegd wordt, dan ben je zelf een gezegend mens. 

Lieve mensen, daar mag je met het oog op het evangelie en de boodschap van het Kerstfeest, zeker op hopen.

In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest

11 dec

Lezingen: Jesaja 9:1-5 en Matteüs 1:18-25
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Ik was, nu alweer veertien jaar geleden, in 2009, op het eiland Iona. Het is een eilandje van anderhalve kilometer breed en drie-en-een-halve kilometer lang aan de zuidelijke westkust van Schotland. Op het keienstrandje van dat eiland kwam de monnik Columba aan, vanuit Ierland, in de zesde eeuw, met een aantal andere monniken. Hij stichtte er een kloostergemeenschap en van daaruit christianiseerde hij onder andere Schotland. Nadat op het eiland zich een koning bekeerde, werd het een steeds belangrijkere plek. Over een deel van het eiland loopt een stenen pad uit de achtste eeuw naar een begraafplaats, waar verschillende Scandinavische koningen begraven liggen. In de loop van de eeuwen raakten de kloosters op het eiland in verval. De monniken trokken weg en ook de Franciscaanse nonnen die zich er later gevestigd hadden. Een nieuwe periode brak aan toen de gereformeerde dominee George MacLeod in de jaren ’30 van de vorige eeuw naar het eiland trok met een groep door de crisis geraakte werkloze mannen, en op het eiland de oude abdij restaureerde. Daar stichtte MacLeod de Ionagemeenschap. Deze gemeenschap van lekenleden beheren de abdij, de Abbey en ook een centrum in Glasgow waar de Ionaliederen vandaan komen waarvan wij er ook een aantal zingen. Voor wie maar wil organiseert de gemeenschap die zelf niet op het eiland woont, themaweken. In 2009 schreven een vriendin en ik ons in voor zo’n week. En even terzijde: als het ons gegeven is, dan zou ik het goed, leuk en enorm inspirerend ons eens met een groep gemeenteleden in te schrijven en samen de pelgrimsweg naar het eiland af te leggen. Iona is een soort Taizé voor volwassenen, en zonder daar nu diep op te in te gaan: wat mij bijzonder aansprak was en is hoe de gemeenschap Franciscaanse gastvrijheid, een gereformeerd ethos in inzet voor de noodlijdende ander en een hele aardse keltisch-christelijke spiritualiteit aansprekend en inspirerend bij elkaar brengt. (…) U zit vast al te denken: wat heeft dit nu allemaal met Advent te maken, laat staan met het verhaal van vandaag. Ik moest bij mijn reflectie op Advent en op het verhaal van vanmorgen aan Ionadenken, omdat daar toen iemand was – ook een bezoeker – die zei: Iona is een plek waar de hemel de aarde raakt. Als ik dit soort uitspraken hoor, zeker als ze nogal enthousiast worden gedaan, denk ik vaak: ja, ja, dat is mooi gezegd, maar dat kan natuurlijk helemaal niet, en waarom zou dat hier het geval zijn, en waar merk je dat dan aan? En dit geval ging achter de uitspraak bij deze bezoeker ook een zekere romantiek schuil, wat mij alleen nog maar gereserveerder maakte. En toch ben ik juist deze uitspraak niet vergeten. Ik ben veel zo niet het meeste vergeten, maar dit is blijven hangen. Later in de week dacht ik: als ergens de hemel de aarde raakt, dan inderdaad op dat eilandje aan de westkust van Schotland, dat door de reis er naartoe aan het einde van de wereld lijkt te liggen – dan inderdaad daar, en niet zeg maar in de kathedraal van Canterbury waar de aartsbisschop van de Anglicaanse Kerk zetelt. Nog steeds denk ik een beetje gereserveerd: ja hoor, de hemel die de aarde raakt, op Iona, en toch is dit precies waar ik op wacht, waar ik van leef zelfs, waar wij op wachten in de weken van Advent: op dat moment waarvan wij weten, met ons volle verstand: het kan niet, maar waar wij desondanks op wachten, een diep verlangen naar koesteren, waar wij van leven: dat de hemel de aarde raakt, dat de hemel de aarde maakt, schept, herschept, in een nieuw, in een ander licht zet. Advent is, in de verschillende verhalen die ons in deze tijd gegeven zijn, de periode van de voorbereiding op dat ene moment: dat de hemel de aarde raakt, dat het onmogelijke werkelijkheid wordt, dat God in ons midden is, en wel in de gestalte van een zuigeling. Vandaag wordt in deze periode van Advent, van voorbereiding, in het verhaal over Jozef weer een tipje van de sluier opgelicht, wordt weer een fragment zichtbaar van wat dat dan inhoudt, wat het betekent dat de hemel de aarde raakt en wel op de wijze van het kerstevangelie.

Bijbel Basics, waarvan we het leesrooster volgen deze Advent, suggereerde vers 25b, deze zondag niet te lezen. Daar staat: ‘En hij gaf Hem de naam Jezus.’ Op Derde Advent kun je Jezus nog niet geboren laten worden, was vast de gedachte. Ik heb het toch meegenomen in lezing. Het is vandaag immers zondag Gaudete, de vreugdezondag in de Adventsperiode, waarop het licht met de komst van God in Jezus Christus, al even op doorbreken staat – diepdonkerpaars wordt roze. Het is een zondag die laat zien dat wij een ander perspectief hebben op tijd: ja, we wachten, we bereiden ons voor, we waken, we bezinnen ons, maar op iets dat ook nu al is. We bouwen periodes in, omdat wij ook maar mensen zijn, en we een zekere structuur, een patroon, een schema nodig hebben, terwijl wij eveneens weten/geloven dat elk moment een moment is of kan zijn van hemel en aarde tezamen. Er gaat geen zondag voorbij of wij belijden dat, in allerlei toonaarden. Vandaag vieren we het ook in het even mysterieuze als concrete teken dat ons gegeven is in het avondmaal, de Maaltijd van de Heer, waarin in gedachtenis, belijdenis en in verwachting de hemel ons in brood en wijn, lichaam en bloed van Christus, heel persoonlijk raakt.

 In welke toonaard vieren we, belijden we, verwachten we vandaag, welk fragment licht vandaag op, met meer kracht dan tot nu toe? Ik geloof dat we voor een antwoord op die vraag twee elementen uit het verhaal van deze zondag kunnen lichten. Het eerste element begint eigenlijk al met vers 1 van het eerste hoofdstuk van Matteüs waaruit ook ons verhaal van vandaag komt: het zogenaamde geslachtsregister. Het bedoelt evenals het verhaal van de Schepping een geschiedenis van wording te vertellen, het is een genesis – een ‘wordingsverhaal’. Het is een geschiedenis die zich, inleidend op de komst van Jezus, uitstrekt over veertien generaties. Over wachten gesproken. De aandachtige lezer heeft door dat er wat aan de hand is met deze geschiedenis, verwoord in een geslachtsregister. Ja, zoals we dat wel kennen een hoop mannen op een rij, maar daartussen vier vrouwen: Tamar, Rachab, Ruth en Batseba – vrouwen met een randje naar menselijke maatstaven, maar zonder wie dit mannenregister van vader op zoon onmogelijk was geweest – een lange geschiedenis van wording, van verwachting waarin de aarde al door de hemel werd geraakt. Matteüs voert het zo op, omdat hij zijn joodse hoorders wil zeggen: ja, dit is opnieuw een wordingsgeschiedenis, een nieuwe, maar die wordt niet los verkregen van wat al is gebeurd en dat in het moment dat ons nu te wachten staat, voluit wordt meegenomen. Goed, van man op man dus, met een paar meer dan behartenswaardige vrouwen, tot we aankomen bij Jozef. Er staat dan: ‘…Mattan verwekte Jakob, Jakob verwerkte Jozef, de man van Maria. Bij haar werd Jezus verwekt, die Christus wordt genoemd.’ De lijn van man op man wordt opeens onderbroken. Ja, Jezus is een nazaat van aartsvader Abraham, van koning David, maar Hij is ook ‘one of a kind’, zoals er geen ander is. En hoe dat zit horen we vandaag. God maakt de geschiedenis niet ongedaan. Hij walst er niet overheen. Hij schuift die niet terzijde. Hij kom wel tussenbeide. Opnieuw een mens, zoals wij mensen kennen, maar wel eentje van een heel andere orde. God heeft geen mannenzaad nodig. Als ooit schept Hij uit niets iets, iemand in dit geval: een schepsel zoals we dat kennen: een mens, maar wel een nieuwe mens, de eerste van alle nieuwe mensen. Het kan niet, het is onmogelijk, maar eigenlijk doet dat er niet toe. Het mag van mij wel, dat je vindt dat het er wel toe doet, maar we hoeven ons hoofd niet te breken over wat zeg maar wetenschappelijk gesproken onmogelijk is. Dit gegeven, dit feit is namelijk geen feit, maar een heilsfeit – het is een ander, een nieuw woord over onze werkelijkheid, waarover we ons, tegelijk in verwarring gebracht, mogen verheugen. Verheugt u, zegt deze zondag, en niet: breekt uw hoofd.

Het tweede element waarmee de verwachting van deze tijd verder wordt ingekleurd is mijns inziens de naam die die nieuwe mens wordt gegeven. Dat is inderdaad ook Jezus, maar ik doel hier eigenlijk op die andere naam die wordt genoemd en die daarna eigenlijk niet meer klinkt. De naam die deze mens net als de wordingsgeschiedenis van het geslachtsregister verbindt met wat er aan Hem is voorafgegaan, aan de lange tijd van verwachting ook die aan Hem is voorafgegaan. Het is de naam Immanuel die God geeft als een teken in een eveneens moeilijk tijd (lees Jesaja 7 er maar eens op na), zoals die tijd waarin Jezus wordt geboren, zoals ook onze tijd? De naam van de nieuwe mens, mens als wij en toch ook weer niet, is: Immanuel, God met ons. De hemel raakt de aarde in God als de nabije, God met ons, God in ons midden, God de onmiddellijk nabije, alsof je Hem bijna kunt aanraken. De hemel zal de aarde raken in een mens die Immanuel wordt genoemd: God met ons. We horen ook de naam Jezus, de naam die het programma beschrijft van deze mens: God redt – maar dat behoeft nu nog geen aandacht, sterker nog: je zult niet begrijpen wat dat verlossingsprogramma inhoudt, als je niet begint bij die andere naam: Immanuel, God met ons, God is nabij. Wij verwachten een God die nabij zal en wil zijn, zo nabij als Hij zelf mens kan zijn – niet met ons samenvallend, maar die ons begrijpt meer dan wij ons zelf begrijpen; die ons accepteert meer dan wij onszelf accepteren, die van ons houdt meer dan wij van onszelf houden, die ons waar maakt, meer dan wij onszelf waar kunnen maken, die ons nabij is meer dan wij onszelf nabij kunnen zijn. Dat is wel even wat anders dan al die goden die vooral gediend en vereerd moeten worden en de mensen dan goedgunstig zijn, als zij daar zin in hebben. Zo’n God – nabij in een nieuwe mens –, het kan eigenlijk niet. Het is een God die geen god is. En toch is dit wat er zal gebeuren en waar wij op hopen, van leven, omdat we weten dat in die nabijheid, God in ons midden, God als de wind – onzichtbaar en ongrijpbaar en toch aanwezig – dat in deze God die mens werd, een mensje, een zuigeling, onze bevrijding besloten ligt.

Jozef was misschien de eerste mens die dit begreep. Hoe gemakkelijk had hij kunnen zeggen: jaja, het is maar een droom. Dit kan toch niet de bedoeling zijn. Ik had er toch – rechtschapen als ik ben – keurig een eind aan kunnen maken door Maria discreet te verlaten. Dat is hoe het moet gaan. Maar hij doet dat niet. Bij de onmogelijkheid van wat hem verteld wordt, realiseert hij zich misschien dat dit woord van de engel in een droom het woord is waar hij op hoopt, dat hij verwacht, waar hij van wil leven. Tegen de verwachting in doet hij een stapje opzij om vervolgens meegenomen te worden in het verhaal dat tot op de dag vandaag klinkt als er woorden worden gezocht om te vertellen hoe de hemel de aarde raakt: het verhaal van God de nabije. Verheug je. Vandaag is ZHij dichterbij dan ooit. Kijk maar, de nacht kleurt al roze.

Amen

27 nov

Eerste zondag van Advent
Lezingen: Jesaja 2:1-5 en Jakobus 5:7-8
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Ik geeft het direct maar eerlijk toe: als ik ergens een hekel aan heb, dan is het wel aan wachten. Wachten in de rij bij de kassa waar de klant voor je wel heel erg op z’n gemak de dubbeltjes en de kwartjes op de toonbank legt. Wachten op de bus naar het station die al minuten over tijd is. Wachten in de trein die wacht voor het station tot er een spoor vrijkomt en zo de minuten wegtikken die jij nodig had om je overstap te halen. Wachten in een file die maar niet lijkt op te lossen. En zo kan ik nog wel een paar voorbeelden noemen. Het zijn allemaal luxeproblemen – ik weet het –, en ze vallen in het niet bij wie ook wacht, maar dan op iets wezenlijks: hulp, een dienst, een woord, een gebaar dat essentieel is om in het bestaan een volgende stap te kunnen zetten. Dan is wachten niet irritant, maar wordt het een kwelling en is bewegen op een zeker moment hoe dan ook niet mogelijk meer. Misschien kunt u van beide vormen voorbeelden aanwijzen in uw eigen leven. Ik kan het zeker. In bijna alle gevallen is wachten een uitdaging voor mensen – uitgezonderd de hele chille mensen, die we ongetwijfeld ook onder ons hebben.

Zojuist hoorden we hoe Jakobus de waarde van het wachten adresseert in zijn brief – een heel ander wachten dan het alledaagse wachten dat ongeduld oproept of  het wachten als een kwelling, omdat je niet ontvangt wat je minimaal nodig hebt voor een menswaardig bestaan. Al is Jakobus waarschijnlijk een van de oudste brieven uit het Nieuwe Testament en bestonden de gemeenten waar hij zijn brief voor schreef dus nog niet zo heel erg lang, toch lijkt er heel veel mis te zijn en dat heeft onder meer te maken met het uitblijven van de terugkomst van Jezus. Zijn belofte leek te zijn dat deze terugkomst spoedig zou zijn en dit werd ondersteund door de woorden van de apostelen die dit onderstreepten en zochten naar een goede en passende houding in de tijd van het wachten. Na verloop van jaren blijkt het wachten niet meer op te brengen. Wie leeft met de verwachting van de zeer nabij zijnde terugkomst van Jezus, hoeft verder niet echt bezig te zijn met de goede gewoonte en de goede orde van de gemeenschap, ook al deelde men een zelfde vurig verlangen. Deze niet-noodzakelijkheid leidde tot veronachtzaming en uiteindelijk tot misstanden. Van die misstanden vinden we voorbeelden te over in Jacobus: men liet zich leiden door driften, Men wenste aanzien door rijkdom. Woede en wangedrag leken de boventoon te voeren. Uit het geloof volgde geen handelen: weduwen en wezen werden niet bijgestaan in hun nood. Er werden mensen voorgetrokken op grond van hun uiterlijk, Men ging gemakzuchtig om met de wet. Men werd beheerst door jaloezie en egoïsme. Men wilde anderen de les lezen. En conflicten werden hartstochtelijk uitgevochten om de eigen hartstochten te kunnen bevredigen. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Geen gemeentes om over naar huis te schrijven.

Jakobus geeft in zijn betoog verschillende antwoorden op deze situatie. De bekendste daarvan is dat geloof leeg is zonder daden. Het veronderstelde geloof door werken – zo ongeveer een vloek in de tijd van de Reformatie – heeft er nog bijna voor gezorgd dat Jakobus niet in de protestantse canon was opgenomen. Maar het eerste advies dat hij geeft na een bijna eindeloze bespreking van alle genoemde missstanden en meer, is: heb geduld. Eigenlijk staat er zoiets als ‘Wees gepassioneerd in je verlangen’ – woorden met een toch iets andere lading. Het is een op het eerste oog wat merkwaardig advies. Bij de opsomming van wat er allemaal niet goed gaat, zou je denken dat Jakobus een reëel beeld heeft van de situatie in de gemeentes, dat hij goed ziet wat het effect is van een verwachting die niet direct wordt beantwoord. En je zou denken dat dat hem er toe zou brengen die horizon waarop het verlangen zich richt te nuanceren of anders te benaderen, of dat dat hem er tenminste toe zou bewegen enigszins barmhartig te zijn voor de mensen: wat niet goed gaat te blijven bekritiseren, maar net zo goed begrip op te brengen voor de situatie  - maar misschien kijk ik er dan te veel met een blik van deze tijd naar. Jakobus doet niet wat wij wellicht verwachten. Nee, hij doet helemaal niets af aan de belofte van de terugkomst en hij onderstreept nog eens de waarde van het wachten en hij positioneert die waarde met nog meer kracht door te speken over een ‘gepassioneerd verlangen’. Met zoveel woorden zegt Jakobus: loop niet weg van de houding die je in geloof aan mag nemen, maar omarm het. Omarm het, zelfs al tast je verder in het duister. Wachten is kennelijk niet alleen een fase of een middel, het lijkt ook een waarde in zichzelf.

Het is, hoe waardevol het ook is, eigenlijk jammer dat ons wachten in de weken van Advent een ritueel wachten is. Immers, we doen het in een bepaalde tijd en we kennen de uitkomst al. We weten al dat de belofte van de komst van God in een voor de wereld onzichtbaar kind, wordt vervuld. We verwachten, we kunnen anticiperen op de uitkomst. Dat is ook waardevol, maar het ontneemt ons de ervaring van het wachten dat schuurt, het wachten dat ook een vragen is, omdat het een nooit zeker weten is. Misschien dat het om die reden is dat het motief van de terugkomst van Jezus van oudsher ook meekomt in het wachten op de komst van het Kind. Misschien omdat men die lading van het wachten zo ook ervaarbaar kan maken. In dat wachten verkeren we in dezelfde situatie als de eerste christenen. Ook wij wachten tweeduizend jaar later nog steeds op de terugkomst van Jezus. Anders of meer dan tweeduizend jaar geleden, roept het nu wel de vraag op hoe reëel dit wachten nog is. Het roept bij mij ook de vraag op of het wel zo is bedoeld, of anders gezegd: of het nu nog wel zo bedoeld is. 

Opvallend is dat Jakobus niet in directe zin spreekt over de terugkomst van Jezus zelf. Hij zegt niet met zoveel woorden: het komt goed. Hij wijst ook niet aan wanneer en waar het zou kunnen gebeuren. Hij spendeert ook geen woorden aan de inhoud. Hij zegt er eigenlijk heel weinig over. Waarover hij wel spreekt is de houding van de mensen, over wat zij zelf kunnen. Met het voorbeeld van de boer maakt Jakobus duidelijk dat er, alhoewel er geen garantie is, ons niet anders te doen staat, dan te wachten. Juist door dat te onderstrepen en met het gebruik van het krachtige ‘gepassioneerd verlangen’ als uitdrukking van het wachten, geeft Jakobus aan dat het daarin zelf moet worden gezocht, dat het wachten actief wil worden omarmd, wil het betekenis krijgen. Het motief van de terugkomst van Jezus in de tijd van Advent, waar we deze zondag expliciet mee beginnen, is een uitnodiging om het wachten zelf te verkennen. Wat zou er gaan gebeuren, als we dat doen? Ik geloof dat we juist in de kwaliteit van het wachten de mogelijkheid ontsluiten voor God om zich aan ons te verbinden. Met andere woorden: wachten, of waken, met open oren en open ogen, met een open hart, creëert een houding in geloof waaraan God tegemoet wil komen. Niet gericht zijn op een einde aan het wachten, het wachten niet afhankelijk maken van de uitkomst, het wachten ook niet bestormen met gemakkelijke oplossingen of ‘quick fixes’, maar juist een wachten willen dat het niet weten serieus neemt, dat afhankelijk maakt, en dat zo ontvankelijk maakt. Anders dan we misschien zouden denken, veroorzaakt deze actieve manier van wachten zelf beweging, vooral in het afleggen en loslaten dat daar ook onderdeel van is. Wie loslaat, wie aflegt, is minder met zichzelf bezig, maar ziet hoe langer hoe meer de contouren van een ander, van dé Ander. Zo ‘bewegen’ wij naar God en ‘beweegt’ God zich naar ons. Wij zetten dat in de tijd achter elkaar, levend en gelovend van zondag tot zondag, totdat het wachten niet meer hoeft, maar misschien is die uitkomst van het wachten iets van elk moment, dat wil zeggen: als wij dat wachten niet meer in een periode van tijd zien als iets dat voorbij gaat, maar als een houding die actief mag worden gezocht, omdat in die houding God zelf steeds naderbij komt, als een uitkomst, als een perspectief, als de zekerheid van een tijd waarin alles anders zal zijn. Het gaat er mij niet om van wachten een deugd te maken, bijna in de zin van goed fatsoen, zo van: doe nou maar niet te moeilijk, hou je fatsoen, en wacht af. Wachten is een waarde in zichzelf die tot het pakket behoort van het vertrouwen dat het leven en de houding van een christen een basis geeft.

Ik kan niet wachten – ons thema voor de weken van Advent, samen met de Kinderkerk – het wil natuurlijk met deze woorden uitdrukken dat we gepassioneerd verlangen, naar de komst van het Christuskind met Kerst, maar misschien kunnen we vandaag voor onszelf bedenken wat het wachten zoals hier besproken, belemmert. Wat staat bij ons in de weg om dat wachten echt een kans te kunnen, een kans op overgave, op afhankelijkheid en op ontvankelijkheid die het licht in het duister van dat wachten dan beetje bij beetje binnenlaat, totdat wij in het volle licht staan, soms heel even en ieder geval ooit. Dat is ons beloofd.

Amen