Pasen
ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Jesaja 25:6-9 en Johannes 20:1-19
Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,
Drie jaar lang waren ze Hem gevolgd en ze waren zijn lievelingsleerlingen geworden. Toen Maria door Jezus werd gevonden, was ze het bezit van zeven verschillende stemmen. Jezus dreef ze uit en vanaf dat moment was ze niet meer van zijn zijde geweken. Ze leefde van dat ene moment, dat moment dat de chaos van alle stemmen in haar binnenste, week en dat ze nog maar één stem hoorde, die van Jezus die haar noemde bij haar naam: Maria, die haar hand beetpakte en zei: laten we gaan. En ze ging, met Hem. Achteraf gezien vond ze het eigenlijk vreemd dat ze toen niet al waarheid had gezien in Jezus. Ze was waarschijnlijk al te zeer onder de indruk geweest van wat Hij had gedaan en ze had zich mogelijk te veel aan Hem vastgeklampt, als aan de man die haar het leven had teruggegeven, waar ze dankbaar voor wilde zijn en bij wie ze maar niet al te ver uit de buurt moest geraken, wilden die zeven stemmen niet opnieuw bezit van haar nemen. Maar dat was toch niet meer gebeurd. Die andere leerling was ook steeds dichtbij Jezus geweest. Hij was geroepen door Jezus om Hem te volgen, als een van de twaalf, hoewel dat in de praktijk eigenlijk niet echt uitmaakte. Er liepen veel meer mensen dan die twaalf met Jezus op. En ze waren allemaal leerlingen, zij net zo goed. Niemand had een streepje voor bij Jezus, maar voor haar en de andere leerling voelde Hij duidelijk genegenheid. Waarom precies wisten ze eigenlijk niet. Meer dan eens troffen ze elkaar in de schoot van Jezus en dan keken ze elkaar veelbetekenend aan. Wat was dit fijn en goed en veilig. En wat hadden ze vurig gewenst dat het nooit voorbij zou gaan. Daar leek het ook echt wel even op. Toen Jezus eenmaal was begonnen het onmogelijke te doen, op een bruiloftsfeest liters uitstekende wijn uit grote watervaten tapte, iedereen zo ongeveer dronken van geluk, was er geen houden meer aan. Zoveel mensen kwamen iedere dag naar Jezus toe. Ze wilden als het ware allemaal een slokje van die wijn, deel uitmaken van dat feest. Jezus zei tegen mensen dat ze de last van wat hun ouders zouden hebben gedaan, niet langer met zich mee hoefden te torsen; dat alles vergeten en vergeven was en dat ze nu eindelijk eens moesten gaan leven. Jezus stapte gewoon op mensen af die buitengesloten waren, omdat ze een maatschappelijk stigma hadden. Jezus had nog geen stap in hun richting gezet of ze voelden zich al gezien en gehoord en het stigma verdween als sneeuw voor de zon. Jullie kunnen weer meedoen, onder de mensen zijn, had Jezus tegen hen gezegd. En als er geen redderen meer aan leek met iemand, bleef Jezus volhouden dat hier absoluut geen sprake was van een einde, maar juist van een nieuw begin. En je moest niet denken dat Hij om ging lopen van Galilea naar Jeruzalem. Dwars door Samaria liep Hij alsof de tweestrijd tussen met de Samaritanen geen enkele betekenis had. Sterker nog, Hij bleef er nog even hangen ook en sprak er met een Samaritaanse, een vrouw! Ongehoord was het, natuurlijk, maar Jezus liet zien: ieder mens is volop mens, nooit minder mens dan een ander. En ieder mens kan een ander aanspreken, ontmoeten, in de ogen zien, aanraken. Achtergrond doet er niet toe. Dat mensen voor elkaar van betekenis kunnen zijn over grenzen heen had Jezus zelf ook moeten leren trouwens. Een vrouw uit Syro-Fenicië die Jezus nodig had, hield aan zo lang ze kon en toen ze zei: zelfs de honden krijgen nog de kruimels die van de tafel vallen, had ze Jezus rood aan zien lopen en was Hij ook voor haar in gaan staan. Grenzeloos was Jezus in zijn liefde, hoe Hij naar mensen keek en wat Hij in ze zag. Zo zag niemand mensen aan. Dat had ze zelfs gemeend te zien als Jezus weer eens in een fel debat gewikkeld was met de mensen die altijd precies wisten hoe het zat en die vonden dat Jezus zich wel erg veel aanmat. Ook dan meende ze in zijn ogen te zien dat Hij zo graag zou willen dat zij zagen dat Hij als een ware Zoon van God iedereen weer mee liet doen, de gelegenheid gaf het goede te doen, te leven vanuit de Thora, zoals ooit door God bedoeld, als een weg ten leven van vrije mensen, ooit bevrijd uit een slavenhuis. En dat het natuurlijk niet de bedoeling was dan een nieuw slavenhuis te bouwen, opgetrokken uit zoveel regels dat negentig procent van de mensen zich bij voorbaat al tekort voelde schieten, omdat het niet te doen was al die regels in acht te nemen. Alsof God dat zou willen. God wil dat mensen mensen zijn, geen slaven, dat zij leven, niet dat zij levend al dood zijn.
Zo mens als wij was Hij. Dat had ze wel gezien. Wat kon Hij grauw zien van vermoeidheid, en dan toch aardig blijven. En wat kon Hij soms een moedeloze indruk maken, als Hij tegen ons zei: hebben jullie het nou nog niet begrepen? Jullie kijken wel naar mij en naar wat ik doe, maar jullie zien niets. Jullie luisteren wel naar mijn woorden, maar echt horen wat ik zeg, doen jullie niet. Het maakt geen verschil. Jullie blijven in jullie oude schema’s hangen, de oude modellen van oorlog en vrede, van macht en onderdanigheid, van wij wel maar hullie niet. En wat kon Hij zich boos maken als zelfs het heilige, de tempel, tot stikkens toe klem was gezet, omdat er toch ook geld moest worden verdiend. Zo kon God toch niet tussen de mensen wonen. Dat vraagt een andere aandacht. Hij had alle tafels omgekeerd, precies zoals Hij altijd alles omkeerde, als Hij zei: in heling vind je Gods liefde, niet in buitensluiten; in vergeving vind je Gods liefde, omdat die ruimte maakt, niet door je zelf en anderen met nog meer schuld op te laden. In leven dat doorgaat, dat opstaat uit wat iedereen voor dood hield - daar vind je de liefde van God. Door zieken te bezoeken, naakten te kleden, hongerigen te voeden, dorstigen te drinken te geven, gevangenen op te zoeken, door je te identificeren met kinderen, met tollenaars, met hoeren, dan vind je de liefde van God – niet door elkaar op te sluiten in een nieuw slavenhuis van regels. Als ik je aanraak, dan voel je de liefde van God, niet in regels die je klemzetten, niet in standpunten waarmee je elkaar kunt bekogelen als waren het stenen. Als we mens zijn voor elkaar, dan ervaar je de liefde van God en word je deelgenoot van een werkelijkheid die al is en nog gaat komen. (…) Het was wonderlijk. Ze had zelf ervaren hoe Gods werkelijkheid door Jezus was ingebroken, doorgebroken in haar werkelijkheid en hoe dat haar weer tot een heel mens had gemaakt en toch kon ze niet vatten wat er nu precies was gebeurd, hoe haar oude leven plaats had gemaakt voor een nieuw leven. ‘Mijn teken aan jou is dat jij al een teken bent van het rijk dat komt,’ had Jezus vaak tegen haar gezegd, en dat vervulde haar steeds weer met vreugde, maar wat ze zich er nu echt bij moest voorstellen, bleef onduidelijk. Ook de andere leerlingen wisten het niet, zelfs niet de leerling met wie ze soms de schoot van Jezus deelde.
Even leek dat rijk zich aan te dienen, toen ze, samen op weg naar Jeruzalem voor het Pesachfeest Jezus op een ezel binnen zagen rijden. Het was alsof er een nieuwe koning werd binnengehaald met al die bovenkleren op de weg voor Jezus om over heen te gaan en al die juichende mensen met hun bladertakken. Maar het was van korte duur geweest en met een sisser afgelopen. En daarna was het snel gegaan. De spanning tussen Jezus en de mensen die het altijd precies wisten was zo hoog opgelopen dat Hij werd vastgezet en beschuldigd. Het deugde allemaal absoluut niet, maar het leek wel alsof het niet anders kon gaan dan zo. Het was voorbij. Geen schoot meer waarin ze zich veilig kon voelen. In plaats daarvan een man die ze langzaamaan tot een schim van zichzelf zag worden, door alle geweld dat Hij kreeg te verduren. Het was onverdraaglijk. In deze wereld was kennelijk geen plaats voor een mens die niets anders zei en deed dan Gods liefde. Zo mens als wij was Hij. Hij stierf, blies de laatste adem uit, gaf de Geest. Wat was ze intens verdrietig geweest maar ook dankbaar dat het lichaam van Jezus aan hen was overgedragen. Ze hadden het koninklijk behandeld, schoongemaakt, en in witte doeken gewikkeld voorzien van geurige kruiden en er was zowaar een graf beschikbaar waar nog nooit iemand anders in had gelegen. Nog even heel dichtbij Jezus, Hem nog even aanraken, een kus op zijn voorhoofd. De steen was voor het graf gerold en toen was het voorbij, tenminste dat dacht ze.
In een koortsachtige spanning hadden ze met alle leerlingen bij elkaar gezeten, in wat er nog restte van de eerste nacht, de sabbat – ze hadden zich uit voorzorg maar niet laten zien -, en toen de tweede nacht tot in de eerste uren, en toen hield ze het niet meer uit. Zover bij Jezus vandaan zijn, was na al die jaren samen niet te verdragen. Al kon ze maar even tegen die grote steen aanzitten. Dat zou al fijn zijn. Het was een angstige tocht zo door het donker, maar ze had het gehaald. Toen ze de tuin betrad waar het graf was, kon ze haar ogen niet geloven. De zware steen voor het graf was weg! Onmogelijk. Wie doet er nou zoiets?! Bij het graf aangekomen, durfde ze bijna niet naar binnen te kijken, uit angst te gaan zien wat ze niet wilde zien: dat Hij, dat Jezus er niet meer zou liggen. Maar haar grootste angst werd bewaarheid.
Goed, u heeft het verhaal net gehoord, dat heen en weer gevlieg van Petrus en die andere leerling. Graf in, graf uit. Wel waar, niet waar. Ik geloof. Ik weet het nog niet. Uiteindelijk bleef ze alleen achter, in die prachtige tuin waar ze door haar verdriet helemaal geen oog voor had. Het leek wel het Paradijs, zo mooi. Huilend boog ze zich nog één keer voorover het graf in. Ze verbaasde zich er nu over dat de boodschappers die ze toen zag, aan het hoofd- en voeteneind van waar ze Jezus hadden neergelegd, haar niet direct bij haar positieven hadden gebracht. Hun aanwezigheid had haar toch al moeten herinneren aan de woorden van Jezus die niet over een einde sprak maar over een teruggaan naar zijn Vader. De realiteit van dood van Jezus die ze zelf had ondergaan en nu ook nog de vermissing van zijn lichaam, was kennelijk te veel en liet geen ruimte om anders te gaan kijken, er anders tegen aan te kijken, werkelijk te zien wat hier was gebeurd. De boodschappers vroegen: ‘Waarom huil je?’, maar voor ze goed en wel had kunnen antwoorden ‘omdat Jezus weg is en ik weet niet waar Hij nu is’, waren ze al weg. En toen was daar Jezus. Ze had hem eerst niet herkend. Wat is wat wij mensen voor waar houden en voor werkelijk toch ongelooflijk hardnekkig en traag. Er lijkt niets tegen opgewassen. Dat is ook niet zo raar, natuurlijk. Wij zijn mensen en hebben het te doen met wat ons gegeven is en dat is uiteindelijk ook de dood, en gemis, en verdriet, en rouw. Jezus vroeg: ‘Waarom huil je?’, net als de boodschappers, en weer kon ze er niets anders uitkrijgen dan: ‘Als u weet waar ze Jezus heen hebben gebracht, vertelt u mij dat dan, alsjeblieft.’ En nog half naar het graf gedraaid, hoorde ze toen wat haar leven voorgoed zou veranderen: ‘Maria’. Toen ze door Jezus bij haar naam werd genoemd, toen zag ze, toen wist ze: ook ik ben onderdeel geworden van die andere werkelijkheid midden in onze werkelijkheid. Ook ik zie nu eindelijk dat ik niet bij dat graf moet zijn, dat ik van dat graf geen mausoleum moet maken dat als een monument ter gedachtenis een bedevaartsoord moet worden. Ook ik zie het nu: de Levende Heer die voor mij staat, die mij bij mij naam kent en die zovelen bij hun naam genoemd een nieuwe werkelijkheid heeft binnengebracht: van vergeving, van heling, van liefde, van vrijheid, van genade. Ook ik zie nu eindelijk de werkelijkheid van het leven dat de keerzijde van de dood niet kent. Als in een al te routinematig geworden reflex wil ze Jezus aanraken, maar Jezus weerhoudt haar daarvan. Zijn trouw blijft, Hij blijft nabij, maar Maria moet leren dat zijn nabijheid voortaan een andere gestalte zal krijgen, sterker nog: dat zij de nabijheid van Jezus, nu genoemd naar Hem, zelf mag uitdragen en praktiseren. Nog een keer helpt Jezus Maria op te staan, nog altijd de mens die zij is, maar nu volkomen nieuw. Ze spoedt zich terug naar de andere .leerlingen. Nu zijn haar woorden niet ‘Het graf is leeg’, maar ‘Ik heb de Heer gezien.’ Haar woorden brengen de nieuwe werkelijkheid van de Opgestane, de Levende Heer nabij de andere leerlingen. En vanaf dat moment is het zo gegaan, tot op de dag van vandaag. Ja, het is van horen zeggen, maar ook wij hebben de Heer gezien. In dat zien zit ons geloof, niet als bewijs, maar als teken dat alle werkelijkheid opstandingswerkelijkheid kan worden: leven zonder de keerzijde van de dood. En daar zijn wij vandaag tweeduizend jaar later de levende getuigen van.
Beste mensen, wat doen we hier nog. Laten we opstaan om samen Gemeente van Jezus Christus te zijn, van Hem die leeft en wij met Hem.
En daarop zeggen wij deze zondag samen…
Amen