30 april

Lezingen: Johannes 10:1-10 en 1 Petrus 2:11-25

ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

In de zomer van 2020 kwam ik op Ameland eindelijk toe aan het geheel doorlezen van het dagboek van Etty (Esther) Hillesum, de jonge joodse vrouw die hier vlakbij op het Museumplein bij het Concertgebouw woonde. Zij zag in de jaren van de Tweede Wereldoorlog haar wereld steeds kleiner worden door alle beperkingen die de joden werden opgelegd. Uiteindelijk kwam ook zij via kamp Westerbork in vernietigingskamp Auschwitz terecht en werd daar één van de zes miljoen joden die in die tijd door de nationaalsocialisten zijn omgebracht. Ik was er als twintiger al eens in begonnen, in haar dagboek. Nu opnieuw lezend snapte ik, waarom ik het boek toen heb weggelegd. Ik had als twintiger beslist nog niet in huis wat ik nodig had om ook maar iets te begrijpen van de diepte van haar woorden. Presenteert zij zich eerst vooral nog als een bakvis die nauwelijks weet om te gaan met de verliefdheid die zij voelt voor een geestelijk leidsman, langzamerhand komt er iemand tevoorschijn die zichzelf aan een diep zelfonderzoek onderwerpt en daarbij uiteindelijk tot een hoogte stijgt die nauwelijks te volgen is. Te midden van alle kwaad ontwikkelt zij een levenshouding die weigert te buigen voor het kwade dat dit kwade dat haar vernietiging wordt, ook in haar zou kunnen oproepen. Wat mij het meest fascineerde – en ook wel licht irriteerde, zo van: dit is menselijkerwijs gewoon niet mogelijk – was haar groeiende vermogen om alles wat er op haar afkwam, te omarmen, en zij wist dus precies wat dat was: uiteindelijk de ‘totale vernietiging’ – in haar eigen woorden. Juist dat omarmen, een bijna bovenmenselijke opgave, maakte haar een diep religieus mens dat er volledig voor anderen kon zijn. In haar leven naar een zeker einde toe bleef zij zin zien en samenhang. Zich bewust van het kwade dat ook haar zou vernietigen, bleef zij weigeren de mensen die haar een zekere dood instuurden, te dehumaniseren. Zij weigerde van de vijand een vijand te maken. Het klinkt bijna absurd, maar juist door dat te doen, die religieuze omarming van alles en iedereen, – juist daardoor ontstond er een diepe stilte in haar, een innerlijke vrijheid die haar steeds weer de ruimte gaf voor anderen te zorgen. Etty Hillesum werd, nog geen dertig jaar oud, vermoord in Auschwitz, en toch was zij voor het kwaad van haar tijd onaantastbaar geworden.

Ik kan van deze overdenking geen boekbespreking maken, maar ik hoop dat u me toestaat een fragment te lezen uit haar dagboek waarin die grote omarming, die totale aanvaarding zo mooi en ook zo pijnlijk door haarzelf wordt beschreven – die omarming, die aanvaarding die haar uiteindelijk onsterfelijk maakt.

Etty schrijft:
Goed, deze nieuwe zekerheid dat men onze totale vernietiging wil, aanvaard ik. Ik wéét het nu. Ik zal anderen niet met mijn angsten lastig vallen, ik zal niet verbitterd zijn wanneer anderen niet begrijpen waar het bij ons joden om gaat. De ene zekerheid zal door de andere niet aangevreten of ontkracht worden. Ik werk en leef door met dezelfde overtuiging en vind het leven zinrijk, tóch zinrijk, al durf ik dat nauwelijks meer in gezelschap te zeggen.
Het leven en het sterven, het lijden en de vreugde, de blaren van de kapotgelopen voeten en de jasmijn achter het huis, de vervolgelingen, de ontelbare wreedheden, alles en alles is in me als één krachtig geheel en ik aanvaard alles als één geheel en begin steeds beter te begrijpen zomaar voor mezelf, zonder dat ik het nog aan iemand uit zou kunnen leggen, hoe het alles in elkaar zit. Ik zou lang willen leven om het later toch nog eens te kunnen uitleggen en als me dat dan niet vergund is, welnu, dan zal een ander het doen en dan zal een ander mijn leven verder leven, daar waar het mijne is afgebroken en daarom moet ik het zo goed en zo overtuigd mogelijk leven tot de laatste ademtocht, zodat diegene die na mij komt niet helemaal opnieuw hoeft te beginnen en het niet meer zo moeilijk heeft. – einde citaat

Je zou hier kunnen spreken van de misplaatste zelfkwelling van een al te zweverige jonge vrouw, maar zoiets houdt een mens onder dergelijke omstandigheden volgens mij niet lang vol. Nee, wat deze jonge joodse vrouw hier zegt en doet is een diepgelovig spreken en een diepgelovig handelen: samenhang blijven zien, volharden in zin, het goede blijven doen en dus impliciet niet toegeven aan de kale wreedheid van de vernietiging, maar daar dwars doorheen hoop zien; dat het niet ophoudt, ook al ben jijzelf er niet meer. Wat Etty Hillesum schrijft en tot in de uiterste consequentie van haar leven doet, grenst aan het bovenmenselijke. En toch is het een mens die het allemaal volbrengt en die in haar dagboek in haar eentje het hele menszijn op een hoger plan trekt. Een ongelooflijk belangrijk verhaal, zeker in onze tijd van steeds gepolariseerdere verhoudingen, de terugtrekkende beweging in eigen bubbels, die van de anderen alleen nog maar als tegenstanders of vijanden wil weten, laat staan ook maar een begin te maken van een allesomvattende omarming, een willen begrijpen, als mensen voor elkaar bereikbaar blijven.

Ik geloof dat de levenshouding van Etty Hillesum ons kan helpen om te begrijpen wat de auteur van de Eerste Petrusbrief de christenen in het noorden en westen van Klein Azië, het huidige Turkije, adviseert. Op het eerste gezicht komt wat deze auteur schrijft wat bevreemdend over. Christenen, stelt hij, zijn vrije mensen – vrij omdat zij gedoopt naar het Leven staan, zagen we toen met Pasen deze thematiek bespraken –, maar tegelijkertijd moet alles blijven zoals het is: broeders en zusters moeten elkaar liefhebben – oké, daar kunnen we nog wel in mee gaan –, maar hoezo moet het gezag van de overheid worden erkend – van gouverneur tot keizer? En waarom moet de slaaf  het gezag van haar/zijn meester erkennen? En wie na vers 25 verder leest, leest iets soortgelijks over vrouwen in de verhouding tot hun mannen. Het is voor ons, mensen die staan in een traditie waarin de gelijkwaardigheid van alle mensen nadrukkelijk wordt nagestreefd, moeilijk te verdragen. De in Christus gevonden vrijheid lijkt onder deze redenering geen betekenis te hebben voor de werkelijkheid: sociale en economische systemen die ongelijkheid en onderdrukking in stand houden en faciliteren, mogen gewoon voorbestaan. Het is precies wat Etty Hillesum zegt en doet: afzien van verzet tegen de maatschappelijke instituties of je daartoe niet wíllen verhouden, zelfs als die groot kwaad vertegenwoordigen. Waarom deze keuze, vraag je je af. Een van de redenen zou een strategische kunnen zijn. In een werkelijkheid waarin je omringt wordt door een meerderheid die jou ieder moment ook metterdaad kwaad gezind zou kunnen zijn of in een realiteit waarin de maatschappij je weliswaar bij monde van een vreemde overheerser iedere dag laat weten dat je er niet zijn mag en dat met geweld kracht bij zet – in zo’n werkelijkheid is het minste of geringste verzet, gelijk het einde van de hele gemeenschap, of er volgen minimaal represailles die een veelvoud aan levens kosten. Dat zou een reden kunnen zijn. Om deze keuze ook anders te begrijpen, moeten we terug naar het begrip ‘vrijheid’. Het gaat natuurlijk om de vrijheid die christenen hebben verkregen door de doop die het teken is van de overwinning van het Leven op de dood. Dat is geen absolute vrijheid waarin je kunt doen en laten wat je wilt. Dat is een moderne opvatting van vrijheid die beslist zijn merites heeft, maar mensen uiteindelijk ook heel eenzaam kan maken. Nee, deze vrijheid is een geestelijke vrijheid, een innerlijke vrijheid, die je met de ogen van het Leven dat Jezus Christus won op de dood, naar jezelf en om je heen doet kijken – zoals we dat ook bij Etty Hillesum zien. Daarom zegt de auteur van de Eerste Petrusbrief: leef als vrije mensen en handel als dienaren van God. De vrijheid van een christen schept niet de ruimte om te doen en te laten wat je wilt, maar schept ruimte voor de ander en voor de wereld om je heen. En daarin kun je niet anders, zo vervolgt de Petrusbrief, dan het goede doen – zelfs als die ander afstand van jou neemt en de wereld je kwaad gezind is. Het is een radicaal andere levenshouding die van christenen vreemdelingen maakt, maar die daarmee geen eigen bubbel creëert om het met een woord uit onze tijd te zeggen. Het maakt juist dat je als christen midden in de wereld wilt staan. Deze vrijheid is geen individuele vrijheid – ja, dat is het ook, maar daar gaat het niet in op – het is de vrijheid die de ander ziet, een vrijheid die altijd uit is op relatie, die er altijd op uit is om het goede te doen – ook als dat goede niet wordt gewaardeerd en resulteert in lijden. Hoe ongelooflijk kwetsbaar zo’n levenshouding kan zijn, zien we in het leven van Etty Hillesum, die niet ophield het goede te doen voor de mensen om haar heen en ook het goede te zien in àlle mensen die op haar pad kwamen, zelfs al werd zij te werk gesteld voor de Amsterdamse Joodse Raad die mensen moest selecteren om te worden gedeporteerd en zelfs toen zij zelf naar Westerbork moest afreizen en dit ook het voorportaal van haar eigen dood werd. Het goede doen is dan ook je niet willen verhouden tot waar je op dat moment toch geen invloed op uit kunt oefenen, wat je toch niet ten goede kunt veranderen, al geloof ik dat deze oproep in de Eerste Petrusbrief bijzaak is bij de grote zaak van de vrijheid die in de allereerste plaats maakt dat mensen er steeds weer voor zullen kiezen het goede te doen, de ander te zien en zo het Leven te blijven dienen.

Ik haast me te zeggen dat deze levenswandel, van Etty Hillesum en van wat de auteur van de Petrusbrief de christenen van zijn tijd voorhoudt, een hele hoge ethiek vertegenwoordigt, die ook een verlammend effect kan hebben. Etty wordt door haar keuzes niet minder dan een heilige, met het effect dat zij iemand wordt tegen wie je alleen maar op kunt kijken, omdat zij boven wat van mensen verlangd lijkt te kunnen worden, uitstijgt. En het roept ook vragen op. Wat dan te denken van Dietrich Bonhoeffer bijvoorbeeld, tijdgenoot van Etty Hillesum, die met anderen een aanslag op Adolf Hitler wilde plegen die uiteindelijk mislukte? Is dat ook het goede doen? Is dat ook de consequentie van christen zijn, als dat de wereld is waarin je leeft? Ook Bonhoeffer sprak van de onsterfelijkheid van zijn levenshouding en van zijn keuzes. Vlak voordat hij gefusilleerd werd, sprak hij de woorden: ‘Dit is het einde, voor mij het begin van het leven.’ De zeggingskracht, de betekenis, de diepte van deze woorden uitgesproken in het oog van de loop van een geweer is niet minder dan de woorden van Etty Hillesum die ik zojuist las. Ik vind het moeilijk hier laatste woorden over te spreken en dat is ook zeker niet aan mij. En de omstandigheden van toen, ook die van de christenen die in de Eerste Petrusbrief worden geadresseerd, zijn ook niet te vergelijken met die van ons. De verhoudingen zijn inmiddels zo dat wij ons wél met succes kunnen verzetten tegen instituties: maatschappelijke, politieke, zelfs kerkelijke die mensen geen recht doen, die de vrijheid die wij in Christus geschonken kregen, weerspreken.

Wat ik begrijp van de Eerste Petrusbrief, van de levenswandel van Etty Hillesum en van Dietrich Bonhoeffer, maar ook van al die mensen bijvoorbeeld die in de Tweede Wereldoorlog onderduikers bescherming boden, is dat de vrijheid van een christen, dat de diepe stilte van de innerlijke vrijheid zoals Etty Hillesum die verwoordde en leefde, die ik herken als christen, nooit kan leiden tot een terugtrekkende beweging en tot lijdzaamheid. De Eerste Petrusbrief zegt: we zijn weliswaar vreemdelingen, maar we bewegen ons in onze wereld, sterker nog: dáár willen we het goede doen. Door de vrijheid waarin wij staan, de vrijheid van het leven, kunnen wij niet anders. En dat appèl is vandaag niet anders dan twintig eeuwen geleden of dan zeventig jaar geleden. Die wereld is voor ons persoonlijk gewoon de wereld waarin wij dagelijks verkeren – ook daarin worden wij geroepen om steeds weer het goede te doen – en voor ons als gemeenschap mag dat hoop ik iets meer zijn. Ik begrijp het, maar ik ben ongelukkig met de terugtrekkende beweging die de overlevingsmodus van veel van onze kerken oproept. Als wij, persoonlijk en als gemeenschap, niet ook in de wereld zijn om daar het goede te doen dat moet worden gedaan, dan is het serieus de vraag of wij de vrijheid die wij hebben en die zo ongelooflijk kostbaar is, niet aan het verspelen zijn.

Aan het eind van het gedeelte uit de Eerste Petrusbrief duikt opeens het beeld van de herder op. Dat beeld heeft in het eerste begrip ervan een hoog ‘kom-maar-hier-ik-zorg-wel-voor-je’-gehalte. De woorden ‘die uw ziel behoedt’ kunnen we zo ook begrijpen, maar het Johannesevangelie maakt ons ook dit duidelijk: Jezus beschermt ons niet door als een deur de schaapskooi voorgoed achter ons te sluiten, door ons veilig op te bergen. Nee, Hij helpt ons door de nacht van de dood heen om steeds weer achter Hem aan als herder de wereld in te gaan. Dat is waar we leven. Dat is waar iedereen kan en moet zien wie wij zijn. Als je het gedeelte uit Johannes 10 aandachtig leest, zie je dat de herder en de schapen in de ochtend worden beschreven, juist als die deur weer opengaat. De schapen gaan in én uit en overal behoedt de herder hen. In de wereld behoedt Jezus onze zielen, onze zielen die het merkteken dragen van de vrijheid van het Leven waar wij naar willen staan – het Leven dat de dood achter zich heeft gelaten. En de schapen weten wie hun herder is, omdat zij zijn stem herkennen. De herder en de schapen zijn één.

Moge het zo zijn.

9 apr

Pasen
Lezingen: Johannes 20:1-18 en 1 Petrus 1:1-12
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Afgelopen vrijdag kwamen we hier zoals altijd op Goede Vrijdag samen voor de gedachtenisdienst rond het lijden en sterven van Jezus. Ik vind het bepaald geen straf de diensten in de Stille Week te verzorgen, maar ik was blij na onze gezamenlijke dienst rond de kruiswegstaties in de Vredeskerk nu op Goede Vrijdag zelf als bezoeker te mogen deelnemen. We hoorden de woorden van het lijdensevangelie uit Matteüs en zongen er liederen met indringende teksten bij, teksten die uitdrukking gaven aan verbijstering, aan vragen, aan verdriet, aan gevoel van falen, aan berusting, aan verwondering. En ten slotte hoorden we de stem van God zelf in zijn beklag over ons, de mensen: wat heb ik jullie misdaan dat het zo moest gaan, ontleend aan de woorden van de profeet Micha. We verlieten in stilte de kerk met wat we nog aan woorden over hadden: het Onzevader, niet begeleid door klokgelui, maar als een gebed dat nu alleen maar heel dicht bij onszelf uitgesproken kon worden, stil geworden onder het gewicht van wat wij hadden gehoord: het einde van hoe het een Mens vergaat die niets verkeerds heeft gedaan. Het was zoals we dat dan zeggen een mooie dienst, mooi in zijn indringendheid. Nog met de woorden in mijn hoofd en wat ontdaan fietste ik de Ceintuurbaan op. Het was er meer dan gemiddeld druk met vooral jongeren die zich, vermoed ik, aan het opmaken waren voor een lang Paasweekend, maar die in ieder geval zeker niet bezig waren met het lijden en sterven van Jezus. En dat is niet bedoeld als verwijt, maar het is wel een gegeven en dat gegeven stemde mij wat weemoedig. Voor weemoed vind ik mijzelf eigenlijk nog te jong, maar zo moet het vermoed ik toch voelen. Nergens wordt voor mij de marginaliteit van gelovig zijn en daarvoor een plek hebben in de kerk zo sterk gevoeld als hier in Amsterdam, terwijl ik mijzelf niet voor kan stellen zonder de verhalen en zonder de kerk waar ze zondag aan zondag verteld en gedeeld worden. En zo op de fiets naar huis dwars door de levens van mensen die helemaal geen idee hadden van wat ik, van wat wij in die kleine groep in de verstilde ruimte van de kerk hadden meegemaakt, voelde dat ook wat eenzaam. Het heeft vast ook te maken met het missionaire DNA dat ik van huis uit heb meegekregen, waardoor ik altijd een wat half gevoel heb als de inhoud van ons geloof alleen maar binnen de vier muren van de kerk klinkt. Daar is het veel te groots voor.

Marginaliteit dus, een randverschijnsel. Ik ga de pret op deze zondag van Pasen niet drukken, want onze marginaliteit hoeft niet te betekenen dat er niet volop vreugde kan zijn vandaag, al was het maar omdat dat ene zinnetje van Maria uit het Johannesevangelie van deze morgen: ‘Ik heb de Heer gezien’ na tweeduizend jaar nog klinkt. Zij heeft waarschijnlijk zelf niet kunnen bedenken dat haar woorden ooit herhaald zouden worden in een deel van de wereld dat in haar tijd nog niet veel meer was dan en stuk moerasland waar maar een handjevol mensen woonde. Ik moest denken aan onze marginaliteit bij het bestuderen van de Eerste Brief van Petrus die in veel kerken om en nabij Pasen op het leesrooster staat. Nergens zegt de schrijver van de brief: jullie zijn maar met weinigen, duidelijk is wel dat hij kleine groepen mensen, verspreid in gemeenschappen over het noorden en westen van Klein Azië aanspreekt, die net als wij in de marge van hun samenleving verkeren. Hun woorden en hun handel en wandel, ook hun vermeende woorden en hun vermeende handel en wandel roepen ergernis op, zozeer zelfs dat de Romeinse stadhouder Plinius van Bithynië in het jaar 111, in de tijd van de totstandkoming van de Eerste Brief van Petrus, een brief schreef aan keizer Trajanus in Rome wat hij toch met die christenen moest aanvangen. Uit hun handel en wandel bleek het zeker niet vond hij zelf, maar ze werden verdacht van moord, kannibalisme en incest. Dat soort verdenkingen treffen ons niet meer, maar het gebeurt me meer dan eens dat uitspraken over het christelijk geloof of woorden over vermeende praktijken net zoveel vervreemding bij mij oproepen als waar de christenen van toen van verdacht werden. Of bij vragen die je worden gesteld, die bij mij alleen maar tot een open mond leiden, omdat het in de verste verte niet te maken heeft met wie ik als gelovige ben. Het bepaalt me er steeds weer pijnlijk bij: ik ben een randverschijnsel, en, anders dan voor de geadresseerden van de Eerste Petrusbrief: ik ben als randverschijnsel ook nog slechts interessant als een relict uit het verleden. Ik ben geen gelovige voor wie mij ondervragen, nee: ik ben iemand die nóg gelooft.

De auteur van de Eerste Petrusbrief benoemt die marginaliteit niet, zoals ik al zei. Hij heeft hoegenaamd geen boodschap aan die marginaliteit zelfs, die zich aan mij, aan ons als geloofsgemeenschap met een verleden van een buitengewoon grote kerkelijke godsdienstigheid, toch steeds als vraag en als verlegenheid opdringt. Het lijkt voor hem geen probleem te zijn, sterker nog: hij maakt het gevolg van de marginaliteit van toen tot een onderdeel van de identiteit van het christen zijn. Christen zijn is lijden en dat lijden dat zoals een vuurgloed over goud laat zien of het echt is, test geloof op zijn waarachtigheid. Een echt christen lijdt. Ik moet eerlijk zeggen dat ik deze redenering van de auteur van de Eerste Petrusbrief wat ingewikkeld vind – niet omdat ik de redenering niet begrijp, maar om zijn inhoud en om zijn consequenties. Onder de omstandigheden kun je het lijden dat je wordt aangedaan, accepteren, maar dat je, als je de consequenties van deze redenering, doortrekt, geen echte christen zou zijn, als je niet lijdt, lijkt mij wat ver gaan. Of zou de auteur dat eerste ook bedoelen, maar dan in de woorden en in de stijl van zijn tijd. Zou hij hier willen zeggen: omarm dat lijden, niet vanuit een misplaatst masochisme, een misplaatste verheerlijking van het lijden, maar omdat het nu eenmaal een gegeven is en het geen zin heeft je ertegen te verzetten. Het is niet in de eerste plaats onrecht dat je overkomt, maar het komt mee met de keuze voor het christelijk geloof. In die tijd was het ook nog vaak de keuze van een volwassene die vervolgens na een periode van catechese meestal in de paasnacht werd gedoopt. Waar gaat het hier nou om: om wat je precies tot christen maakt, waar je christelijke identiteit van afhangt dus of om hoe je je verhoudt tot de omstandigheden waarin je christen wordt? Ik denk dan toch dat laatste. Misschien dat de auteur van de Eerste Petrusbrief zich nauwelijks voor kon stellen dat er ooit een tijd zou komen waarin christenen niet meer om hun christen zijn zouden hoeven lijden, maar wat hij geweten moet hebben is dat er uiteindelijk maar één echt criterium voor christen zijn is en dat is de doop, het teken van de doop dat van mensen nieuwe mensen maakt, nieuwe mensen die de naam van Christus dragen en dat is begin en einde van die identiteit. En die identiteit die een Naam is, zal onder verschillende omstandigheden tot verschillende gevolgen leiden. In sommige landen is dat nog steeds het lijden dat de geadresseerden van de Petrusbrief ondergingen. Ik denk aan landen als Noord-Korea, China en Soedan, als je in het ‘verkeerde’ deel van dat land woont. In ons geval is het afwijzing, kritiek, een staat van beschuldiging, cynisme, meewarigheid of totale onverschilligheid. Voor alle duidelijkheid: dit geldt natuurlijk niet voor iedereen die zich hardop tot het christelijk geloof en de kerk wil verhouden, zoals toen in het noorden en westen van Klein Azië vast ook niet iedereen wilde dat christenen zouden lijden. Dat verschil in gevolgen zien we ook al in het Nieuwe Testament zelf. Het boek Handelingen en delen van de brieven van Paulus zijn vooral bezig met verdeeldheid onder de nieuwe christenen zelf, die het niet eens zijn over wat de joodse wetten moeten betekenen nu zij zich bij de beweging van Jezus hebben aangesloten. Zijn wij nu nog onderdeel van de joodse traditie of is er met Jezus iets nieuws begonnen, vragen zij zich af. Het punt is: waardoor laten wij ons spreken en onze handel en wandel bepalen en doen we daar onszelf als christen en uiteindelijk ook de ander recht mee. Het gaat er niet om dat wij, vanwege de woorden in de Eerste Petrusbrief, het lijden moeten zoeken om echte christenen te kunnen zijn, maar dat wij in onze omstandigheden eerst en vooral blijven zeggen dat Christus in ons leven is opgestaan als de Levende en dat wij dus het leven zullen dienen. Dat betekent niet dat van wat anderen ons voorhouden geen kennis genomen hoeft te worden. Het kan heel goed zijn dat zij ons een spiegel voorhouden en dat wij bij het dienen van het leven soms verkeerde keuzes maken. Wij weten dat dat ons meer dan eens is gebeurd en dat keuzes door interne dan wel externe kritiek later toch anders zijn uitgevallen. De auteur van de Petrusbrief zegt ook niet wat ‘het goede doen’ precies is. Christelijke ethiek is geen kwestie van gedragsaanwijzingen, het is het steeds opnieuw, in elke tijd weer zoeken van de juiste houding die allereerst wordt bepaald door de doop en daarmee door ons geloof in de Levende Heer. Dat is het enige dat niet verandert en waardoor we ook tweeduizend jaar na dato met vreugde kunnen zeggen: de Heer is waarlijk opgestaan. Het leven heeft gewonnen. Het is een boodschap die ook ons verstand te boven gaat, maar die al tweeduizend jaar impact heeft. Christen zijn, gedoopt zijn in de Naam van Jezus de Levende, is opnieuw geboren zijn, om het Leven met hoofdletter ‘L’ te dienen en dat kan niet zonder gevolgen blijven. Mét deze Eerste Brief van Petrus zeg ik geparafraseerd graag: vind maar niet zoveel van waar je toch niet zoveel aan kunt doen, maar blijf omwille van Christus voor het leven kiezen, - en dan komt toch weer het lijden in beeld – nu niet ons eigen lijden, maar dat van hulpeloze en rechteloze anderen die wij naar vermogen in Naam van de Levende Heer terzijde mogen staan. En dan komt ook de zorg voor de aarde in beeld, die alle leven draagt en waarop nu al velen tekort komen en omkomen, omdat die zorg tekortschiet.


Net als de christenen die het adres zijn van de Eerste Petrusbrief leven wij onder het voorteken van de belofte van een toekomst waarin het leven voorgoed op het plan van Christus de Levende wordt getrokken: nog zo’n geheimenis van ons geloof. De auteur van de Petrusbrief kan die belofte nog in de tijd voor zich zien, omdat de vervulling daarvan als een beloning spoedig wordt verwacht. In onze tijd mag die belofte, nog steeds als voorteken, ook tegelijkertijd inbreken in ons bestaan, overal waar wij er in slagen leven te onttrekken aan de dood en daarmee in geloof de eeuwigheidswaarde van leven onderstrepen. Noem dat ‘beloning’. Kan. Ik zou liever van ‘genade’ willen spreken. En voor alle duidelijkheid: ik bedoel daar niet mee dat we doodzieke mensen willens en wetens in leven houden of dat we altijd, in wat voor omstandigheden dan ook mordicus tegen abortus zijn – het woord ‘mordicus’ zegt hier al genoeg, – maar dat we ons verzetten tegen uitzichtsloosheid, tegen leven zonder perspectief, tegen leven waar alle beweging naar voren uit is, tegen gecalculeerd leven, tegen leven dat eigenlijk geen leven is, omdat het gevangen zit. Dat is het goede doen. Dat is leven onder het voorteken van de eeuwigheid – een heilsgegeven dat wij net zo min kunnen begrijpen als ieder ander mens maar waar wij wel de houding bij kunnen kiezen die naar dat Leven staat, om vandaaruit op te pakken wat, of ik moet zeggen: vooral wie er op ons pad komt. Misschien moeten we dat met minder mensen doen dan we lange tijd gewend waren, maar het heeft niet zoveel zin ons daarover druk te maken. Wij kunnen met net zoveel vrolijke overtuiging als de mensen voor ons doorgeven wat kostbaarder is dan wat dan ook ter wereld: ons geloof in het Leven, dat tegelijkertijd een woord van belijdenis en een werkwoord is. Het een kan niet zonder het ander. Vandaag mogen we zoals de auteur van de Petrusbrief tegen elkaar zeggen: hou vol! Niet omdat we ten einde raad zijn, maar omdat we elkaar willen bemoedigen in dat vreemde en mysterieuze maar toch zo magnetische geloof dat niet de dood maar het leven als laatste woord heeft. In de kerk zeggen we dat zo: de Heer is waarlijk opgestaan. En daarop zeggen wij allemaal samen…

Amen

2 apr

Palm- en Passiezondag - Zesde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Matteüs 21:1-17 en Matteüs 26:1-16
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

In geen van de vier evangeliën worden ‘de menigten’ zo vaak opgevoerd als in het Evangelie naar Matteüs. Het Griekse woord dat daarvoor gebruikt wordt, komt vijftig keer voor in dit evangelie. Ook in het verhaal van vandaag ontbreken de menigten niet. Getriggerd door dat aantal van 50 – een getal dat in zichzelf ook intrigerend is: het staat voor een veelvoud van genade (het getal 5 maal 10), maar ook voor een nieuw begin; denk aan het vijftigste jaar als in de Thora voorgeschreven Jubeljaar – getriggerd dus door dat getal ben ik terug gaan bladeren in het Evangelie naar Matteüs. Waar Jezus is, daar zijn de menigten, de grote massa’s mensen. Steeds volgen ze Jezus en zijn leerlingen. Soms worden ze neutraal opgevoerd. Soms zijn ze heel duidelijk het adres van Jezus, omdat Hij ze iets te vertellen heeft of omdat Hij het met hen te doen heeft. Soms hebben de menigten een wat beangstigend karakter, als zij Jezus te veel worden en Hij zich noodgedwongen moet afzonderen. Of ze boezemen de zittende macht angst in, de wereldlijke en de religieuze macht. Constante factor is dat de menigten Jezus en zijn woorden en daden gunstig gezind zijn. Ze verwonderen zich over wat ze Jezus horen zeggen: gelukkig de nederigen van hart,  gelukkig wie hongeren en dorsten naar gerechtigheid, gelukkig de vredesstichters? Wat zegt deze man, deze rabbi toch allemaal? En ze verbazen zich over zijn daden die heling brengen, die van vergeving en verzoening spreken, tekenen zijn van nieuw leven en nieuw samenleven. Wat gebeurt hier toch allemaal? Beetje bij beetje groeit bij de menigten het vertrouwen dat deze Jezus een mens is naar Gods hart, minimaal een profeet, maar misschien nog wel meer dan dat. Als ze Jezus via de Olijfberg – de plek waar de joden tot op de dag van vandaag de komst van Messias verwachten – en op een ezelin en haar veulen Jeruzalem zien naderen, zijn ze niet meer te houden en vindt het vertrouwen in geloof een weg naar buiten en roepen ze luid (schreeuwen staat er in het Grieks): ‘Hosanna voor de Zoon van David! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer. Hosanna in de hoogste hemel!’ Het zijn woorden ontleend aan Psalm 118, waarvan we een deel aan het begin van de dienst gezongen hebben. Bij het woord ‘hosanna’ zijn we geneigd te denken dat het een soort ‘halleluja’ is. Het wordt wel met die vreugde geroepen, maar het is toch geen ‘halleluja’. Bij alle vreugde die de intocht van Jezus beslist kenmerkt en bij alle eerbied waar Jezus mee ontvangen wordt – alleen voor koningen legt men de eigen kleding op straat en haalt men voor hetzelfde doel takken en bladeren van de bomen – bij al die vreugde en bij al die eerbied is het appèl dat op Jezus wordt gedaan ook een heel serieuze zaak. ‘Hosanna’ is een vergriekst Hebreeuws woord en heeft dezelfde stam als de naam Jezus. Het betekent ‘Red ons toch’, ‘Bevrijd ons dan’. Zo kunnen we het in Psalm 118:25 en 26 teruglezen. Bij alles wat de menigten gezien en gehoord hebben van Jezus, verlangen ze ernaar, weten ze dat Jezus ook aan hen zijn bevrijdende werk wil voltrekken. Bij Jezus zijn ze aan het juiste adres. Dat vermoedden ze al, maar met deze aankomst en intocht zien ze hun vermoeden bevestigd en slaat het om in een massaal beleden vertrouwen, of: geloof: ‘Gezegend Hij die komt in de Naam van de Heer.’ Misschien herkennen ze uit de verhalen in Jezus op ezelin en veulen de grote koning Salomo wel, de zoon van David, die anders dan Absolom, ook een zoon van David, eveneens niet koos voor kracht en macht door met paarden en strijdwagens Jeruzalem binnen te rijden, maar dat ook op een ezel deed. Breekt dan nu het moment aan waarop, zoals in Zacharia beschreven, deze nederige en zachtmoedige koning Jeruzalem zal bevrijden en dus haar in- en omwonenden? De menigten, zou je kunnen zeggen, zijn hier helemaal langszij gekomen. Ze zijn Jezus niet langer slechts gunstig gezind, ze hangen niet alleen meer aan zijn lippen, vergapen zich niet alleen aan zijn tekenen; nee, ze spreken Jezus aan op wat Hij ten diepste voor hen kan betekenen en geven Hem daarmee de eer die Hem toekomt: hun Bevrijder te zijn in Naam van God.

En toch is de vraag of ze de diepte en de reikwijdte van de woorden die ze zelf gebruiken, werkelijk doorzien, of ze zien dat de weg van bevrijding die Jezus gaat, dus inderdaad niet een weg van macht en kracht is, maar dat die zich anders voltrekt. Als Jezus Jeruzalem binnenrijdt, horen we de menigten nog één keer en wel als de mensen in de stad die nog nabeven van de intocht van deze geheel andere koning – dat brengt letterlijk wat teweeg – vragen: wie is toch die man? De menigten antwoorden: dat is Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea. Bij hun eerdere woorden die nagenoeg een belijdend karakter hadden, denk je hier toch: eh ja, maar ook nee. Misschien is het veelzeggend dat we de menigten daarna niet meer horen – niet in dit verhaal, bedoel ik. Vooruitbladerend in Matteüs vond ik de menigten verderop weer, maar er is dan niets meer over van het adres aan Jezus om bevrijding, van het vertrouwen, van de goedgunstigheid, en het komt in het Matteüsevangelie met de menigten ook niet meer goed. De menigten die Jezus steeds hebben vergezeld op zijn weg door Galilea en naar Jeruzalem, hebben Jezus verlaten. Soms spreekt een volk waarheid, handelt het naar waarheid, om dat momentum dan ook zomaar weer kwijt te raken. Niets zo veranderlijk en willekeurig als menigten. Wat voor hen de ene dag waarheid heet, is de andere dag leugen. En andersom.

Om dat niet het laatste te laten zijn, juist nu we de versie van het intochtsverhaal uit het Matteüsevangelie lezen, is het zinvol en juist door te lezen tot met vers 17 van hoofdstuk 21 en het geheel als één verhaal te zien. Het verhaal van de tempelreiniging, zoals we dat kennen, is nogal een contrast met het verhaal van de intocht. Tijdens de intocht is Jezus de nederige, of je kunt ook zeggen: de kwetsbare koning van de bevrijding en de vrede, maar aangekomen in de tempel slaat zijn gemoed om, van het ene op het andere moment, zo lijkt het. Ik heb het eerlijk gezegd niet zo op met die gewelddadige Jezus. Ik vind het ook opmerkelijk bij zijn houding doorgaans. ‘Nobody got hurt’, maar toch: de boel lag behoorlijk ondersteboven. Niet fraai. Zou Jezus zo gefrustreerd of zo diepverdrietig zijn geweest dat het zwart werd voor zijn ogen en Hij niet anders kon dan met profetisch geweld die handelstafels en -stoelen ondersteboven te gooien en de handelaren er uit. Voorstelbaar is het zeker. Hoe het verhaal zich voltrekt, geeft er ook aanleiding toe. Jezus nadert Jeruzalem en de evangelist Matteüs doet zijn best om te laten zien dat wat Jezus doet en dat wat de leerlingen en de menigten zeggen en doen gedragen wordt door de traditie, dat het inhoud heeft en dat het hier niet gaat om willekeurige gebeurtenissen. In het eerste deel van het verhaal wordt daarvoor de basis gelegd met het verwerven van een ezelin en een veulen, naar een Schriftwoord uit Zacharia, en in het tweede deel van het verhaal slaat iedereen daar op aan en wordt Jezus in positie geplaatst en toegeroepen met woorden uit Psalm 118. Natuurlijk gaat Jezus, dan in het derde deel van het verhaal, naar de tempel, als Hij de stad eenmaal binnen is. Dat doet Hij altijd. Maar juist daar, daar waar in Hem de belofte herkend kan worden, die Hij zal vervullen, dat Hij inderdaad die Zoon van David is, een messiaanse koning, daar slaat alles dood, ontmoet Hij slechts verontwaardiging, en moet Hij zich een weg banen door de commercie van zijn tijd. Jezus kan niet anders. Juist nu en juist daar moet Hij ruimte maken, ruimte voor wat en vooral voor wie er toe doet, ruimte voor gebed, de mogelijkheid van een houding die ons bij onze relatie met God kan bepalen, zodat wij daaruit kunnen leven.


Bij onze aandacht en misschien wel fascinatie voor deze huishoudende Jezus, zijn we misschien geneigd te snel over het vervolg heen te lezen – ik wel tenminste. De tafels liggen nog maar net om, de handelaren zijn amper de tempel uitgejaagd of we zien de ons vertrouwde Jezus weer, die, zo vertelt het verhaal blinden en verlamden geneest. Heling in de tempel, dicht bij God, zo moet het gaan. En dan horen we opeens ook weer het ‘Hosanna’, maar nu uit de mond van kleine kinderen. De menigten zijn verstomd, maar de kinderen blijven Jezus toejuichen naar zijn roeping. Van koning David weten we dat hij liever geen gehandicapten in of bij de tempel had, toen nog de tabernakel. En het is ook opmerkelijk kinderstemmen te horen in de tempel. De kinderen om wie het gaat zijn waarschijnlijk nog maar peuters, zeker geen ‘zonen der wet’ nog, en dus mogen ze het tempelterrein eigenlijk niet betreden. Maar waar Jezus komt, daar ontstaat ruimte, goedschiks of kwaadschiks, zoals we met dit verhaal kunnen vaststellen. Bij Jezus binnenkomst in de tempel was er vast geen houden aan, want wie weet van wie zij haar bevrijding kan verwachten, zoekt naar die ruimte rondom deze mens naar Gods hart. Dat doen zelfs de kinderen die nog geen vermogen tot onderscheid hebben. De menigten zijn er niet meer, de mensen voor wie Jezus gekomen is, wel – vast in drommen, te veel voor de tempelbewaking om tegen te houden. Nu Jezus op de grens van zijn laatste dagen staat, begint iedereen weg te vallen, behalve zij die zijn aangewezen op de ruimte die Jezus schept waar Hij komt. Als iedereen zwijgt, horen we alleen nog de stemmen van kleine kinderen: hosanna voor de Zoon van David, roepen zij. Misschien moeten we deze zondag niet de vraag stellen wie Jezus is, maar waar Hij te vinden is?  Dat is niet zo ingewikkeld. Het is overal waar vandaag dat hosanna klinkt, in mensen die roepen: maak mij vrij, heel mij, vergeef mij, verzoen mij. Jezus is daar waar wij, waar mensen gehoor geven aan dat hosanna, waar wij dan de mensen zijn die in Jezus’ Naam – Hij die redt – , ruimte scheppen, zélf genadige ruimte zijn waarin bevrijd, geheeld, vergeven, verzoend kan worden.

Moge het zo zijn.

Amen

19 mrt

Lezingen: Efeziërs 5:8-14 en Johannes 9:1-41
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

‘Eén ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik weer zien.’ De woorden van de man zonder naam uit het verhaal van vandaag echoën de woorden van de Samaritaanse vrouw die we vorige week hoorden roepen: ‘Kom mee, er is iemand die alles van mij weet!’ Dezelfde vreugde, dezelfde overtuiging. Waar Jezus ook komt: op bekende bodem in Jeruzalem of daar waar de vreemdelingen wonen, in Samaria: Jezus ziet, en wel met vermogen tot onderscheid. Hij kijkt voorbij aan alles wat mensen in de ogen van anderen definieert en Hij ziet, Hij doorziet, Hij kent de mens die tegenover Hem staat. Hij wordt de tegenover die de mensen nodig hebben: de spiegel waarin zij zichzelf kunnen zien zoals zij zijn: hele mensen, in wie geen duisternis is. Uit de duisternis getrokken in het licht wordt de relatie hersteld, met zichzelf, met anderen, met het samenleven. Uit de duisternis getrokken in het licht, kan er weer geleefd worden. De duisternis die wijkt voor het licht dat Jezus is, een mens die niet langer gebonden is aan één plaats, maar opstaat en gaat, is een heel passend verhaal op deze zondag ‘Laetare’, zondag ‘Verheugt u’ die we ook wel Klein Pasen noemen. 

We zijn op het midden van de Veertigdagentijd en wie probeert Jezus zo dicht mogelijk te volgen in deze tijd die kan nu wel wat licht gebruiken, voor die is het een moment van opademen nu het diepdonkere paars van deze tijd even roze kleurt – het roze dat ons nu al laat weten dat het goed zal komen, dat – zoals het begin van het Johannesevangelie het zegt – de duisternis het licht niet zal grijpen, sterker nog: dat het licht zal overwinnen. Verder zou je vooral nogal benauwd kunnen worden van de weg achter Jezus aan, vooral in het Johannesevangelie. Nergens is de tweedeling tussen mensen zo ‘in your face’ als in dit evangelie. Nergens vallen de mensen die getuige zijn van Jezus’ optreden, zo uiteen in twee groepen: zij die wel weten en zij die niet weten, zij die wel kennen en zij dit niet kennen, zie die wel horen en zij die niet horen, zij die wel zien en zij die niet zien. Tussen die twee lijkt een onoverbrugbare kloof te bestaan. Het is een gepolariseerde tweedeling en Jezus zelf lijkt die met gevaar voor eigen leven ook nog aan te wakkeren. Hij houdt geen halt als het moeilijk wordt en Hij houdt de mensen die het moeten horen hun kortzichtigheid voor. De spanning is te snijden. Het is geen pretje achter Jezus aan. De vraag is of Jezus echter anders kan. Hij is geen lieve Heiland, Hij beweegt op het scherpst van de snede, Hij leeft met het hoogste gevoel voor urgentie. Het is alles of niets. Hij moet laten zien wie God is voor mens en wereld. Hij kan niet anders dan mensen uit de duisternis trekken en in het licht zetten – om het met het woordenpaar van het verhaal van vandaag te zeggen –, maar dat betekent ook dat scherper zichtbaar wordt wat en wie dat licht niet kunnen verdragen.

Ik was eerst van plan het begin en het einde van het verhaal van vandaag te laten lezen, maar het geheel is eigenlijk te mooi om het in stukjes op te knippen. Het komt niet zo vaak voor dat een gebeurtenis uit het leven van Jezus zo uitgesponnen beschreven wordt. Het gaat duidelijk niet alleen om het licht in de ogen van de blinde man, het lijkt vooral te gaan om wat het teweegbrengt in de mensen om hem heen, en niet in de laatste plaats in hem zelf. Het lijkt wel een drama in vijf bedrijven met de blinde-nu-ziende man als vrij eenzame hoofdrolspeler die we toch zonder terughoudendheid steeds horen getuigen: ‘Een ding weet ik wel: ik was blind en nu kan ik weer zien.’ De man is het refrein in zijn eigen scheppingsverhaal: ‘Mensen, het is licht! Het is goed zo!’ Jezus bevindt zich een poosje in de coulissen, terwijl de situatie waar de man zich in bevindt steeds kafkaësker lijkt te worden. Daar loopt hij rond tussen iedereen, met het licht in zijn ogen, en niemand zegt: wat ben ik blij voor je, ze willen alleen weten hoe het gegaan is en wie het heeft gedaan; en erger nog: juist de mensen, de Farizeeërs, die het licht in zijn ogen zouden moeten omarmen, die brengen alles in stelling om te ontkennen dat het hoe dan ook gebeurd is. De wetten van Mozes zijn tot iets geworden, een ding, waarover zij beschikken. Dat daar nog iemand uit op kan staan en voor kan gaan over de weg ten leven die die wetten willen plaveien, daar hadden ze geen rekening mee gehouden en dat willen ze klaarblijkelijk ook niet. Tegen de verdrukking in lijkt de man te groeien in zijn overtuiging en waar hij eerst nog zegt dat Jezus een profeet is, belijdt hij uiteindelijk Jezus als de Mensenzoon, als de Heer, als het Licht van de wereld.

Het is een prachtig verhaal en er zit ook nog humor in. Als de man stomverbaasd nog een keer uit moet leggen hoe het nu allemaal is gebeurd en wie daar verantwoordelijk voor is, proest hij het voor mijn gevoel bijna uit als hij de Farizeeërs antwoordt en zegt: ‘Of willen jullie soms ook leerlingen worden van Jezus, dat jullie het allemaal zo graag zo precies willen weten?’ Een mooi verhaal, maar ook een verhaal dat nogal schematisch aandoet: licht en duister, zien en niet zien, horen en niet horen, kennen en niet kennen. Zonder het verhaal tekort te doen, je zou willen dat het in onze tijd en in onze werkelijkheid af en toe zo kon gaan, dat we over wat we willen en doen vol overtuiging zouden kunnen zeggen: ‘Eén ding weten we zeker: het was hier duister, maar nu is het licht’ of tenminste ‘Eén ding weten we zeker: het is hier nu duister en dat duister moet plaats maken voor licht.’ En dat heel veel anderen dat dan ook zagen en mee zouden gaan doen in onze grote beweging naar het licht toe. Het lukt nog wel aan te wijzen wat duister is, maar of we dat weten te vervangen door licht is vaak de vraag, kleine beetjes licht misschien. En in de loop van de geschiedenis hebben we ons ook nog wel eens vergist door iets duister te verklaren dat helemaal niet duister bleek te zijn. Wij zijn mensen die zich noemen naar Christus, maar wij zijn Christus zelf niet en dat hoeft ook niet. Ons zien en onderscheiden blijft beperkt. Dat kan niet anders, maar dat wil niet zeggen dat wij niets kunnen zeggen of doen. Wij zijn de kinderen van het licht en wij mogen dus de weg van het licht gaan, om het met de woorden van de lezing uit Efeziërs te zeggen. Misschien leren we die weg vandaag nog het beste te gaan door te onderkennen wat we niet moeten doen. Als zich manifest duister aan ons voordoet, doen moeten we er, anders dan Jezus’ leerlingen deden, voor waken ons te verliezen in allerlei redeneringen die dat duister uiteindelijk in stand houden en die geen beweging brengen, die de beweging naar het licht tot stilstand brengen. Ik vind de steeds grotere en stelligere betrokkenheid van christenen bij het klimaatverzet hier een goed voorbeeld van. We kunnen niet langer om het duister van de gevaren van klimaatverandering heen en het wordt steeds duidelijker en urgenter dat wij hierin positie moeten kiezen, als het moet midden op de A12 of in een vertrekhal op Schiphol. En als ons dat zelf niet lukt, dan verdienen Christian Climate Action en Extinction Rebellion onze onverhulde steun. En we moeten er voor waken dat we onszelf niet in ons zelfgemaakte religieuze gebouw op gaan sluiten, zoals de Farizeeërs. Dat je roept ‘Geef Gód de eer’, maar dat zelf eigenlijk helemaal niet doet of dat je door dat maar hard te roepen je eigen leegheid en starheid verhult. Ik bedoel met gebouw dan niet de Oranjekerk als gebouw mee, maar alle regels en gewoonten die we er op na houden en die ons mogelijkerwijs het zicht ontnemen op waar het licht van Christus schijnt in de samenleving.

Met deze twee waarschuwingen kunnen we denk ik toch vooruit met dit verhaal. Maar er alleen dat uit te willen halen voor nu, doet het dan toch ook tekort. Het is vandaag op Klein Pasen aan ons om na velen voor ons met de man zonder naam vrijmoedig te roepen en het iedereen te laten weten: ‘Een ding weet ik zeker: ik was blind maar nu zie ik!’ Die belijdenis zal steeds weer materialiseren in ons leven en samenleven. Daar mogen we op vertrouwen.

In Jezus’ Naam.

Amen

5 mrt

Ds. Greteke de Vries
Exodus 24:12-18 / Matt. 16:27,28 en Matt. 17:1-9


Liederen helpen ons soms op weg als we een bijbeltekst niet in de vingers krijgen.
Dat je denkt: wat heb ik nou toch gelezen?
Dan helpt soms een lied.
Want dichters die de bijbel heel goed kennen, die wijzen dan de weg.

Bijvoorbeeld lied 825 dat we aan het begin zongen:
Vrij vertaald staat er:
God kunnen we niet kennen met onze hersens,
God is verborgen in onze werkelijkheid,
niemand heeft hem ooit gezien
en we bouwen allemaal een eigen tempel,
een eigen heiligdom om God te eren,
volgens onze eigen ideeën over God
zonder dat we God goed snappen – en toch vertrouwen we op God.   

En nu gaat de lezing uit Matteüs misschien een beetje voor ons open.
We zien Petrus voor ons die voor Jezus, Mozes en Elia een tent wil bouwen,
Een tabernakel, een heiligdom om deze drie te eren.
Petrus ziet dus: hier verschijnt het meest heilige, of dé Heilige, voor onze ogen,
Hier gaat de hemel open, hier gaan we Gods koninkrijk binnen.
En zijn reactie als ongelooflijke doener is:
hier moeten we wat mee, we moeten onze eerbied uiten,
het meest heilige vast houden,
zodat we hier naar kunnen terugkeren,
in verlangen naar dit schitterende, overweldigende moment.

Zoiets kennen we dat waarschijnlijk zelf ook:
Een foto die een indrukwekkende ervaring wil vastleggen, zodat we het niet kwijt raken,
Een hoekje van een kastje dat we als een heiligdom in ons huis beschouwen,
met voorwerpen die ons verbinden aan een belangrijk persoon, of een belangrijke gebeurtenis.
Of we kennen het van de plekken langs de kant van de weg waar iemand gestorven is.
Die plek is veranderd, die plek kunnen we niet gewoon laten zijn alsof er niets gebeurd is.
Wij markeren het bijzondere,
We markeren ook momenten in de tijd, verjaardagen, gedenkdagen,
opdat we niet vergeten maar vast houden.
En ja, wij bouwen onze verschillende heiligdommen voor de God in wie wij geloven
geloven en bouwen volgens eigen inzichten:
een Rooms-katholieke Kerk is anders dan een Nederlandse protestantse kerk.
Alles wat hier is (Oranjekerk) en niet is,
dat heeft betekenis voor hoe wij zo ongeveer geloven.

Maar op de berg krijgt Petrus te horen:
dit moment, deze verschijning ís niet vast te leggen.
En: jullie mogen er ook niet over praten.
Praat er met niemand over. Zwijg.

Met andere woorden: alleen in hun hart mogen of zelfs kunnen ze slechts bewaren
dat wat zij daar in de afzondering op die plek hebben mogen aanschouwen.
Dat wat zij gezien en gehoord hebben is niet vast te leggen.
Niet in een heiligdom en niet in taal.
Maar dat wil niet zeggen dat het er niet is.
Het gaat ons kennen met ons verstand te boven.

Misschien weten we dat zelf ook heel goed.
Een van de moeilijkste dingen van ons geloof is dat het zo lastig is om er over te praten.
Wat moet je zeggen?
Het klinkt vaak heel raar in je eigen oren als je zegt wat je gelooft.
“Dit, dat, nee, dat klopt niet, nee, dat is het niet.”
En een ander die het niet vanuit eigen ervaring kent snapt er dan ook helemaal niks van.
Discussies en dat je geloof belachelijk gemaakt wordt – die kans is groot.
Of onverschillige reacties, zal wel.
Terwijl wat jij gelooft,
-    aarzelend, twijfelend of met heel je hart, ziel en verstand -
misschien wel het meest waardevolle is van je leven.
En dat is misschien omdat het te maken heeft met het meest intieme wat je is overkomen.
Maar daarover praten lukt gewoon niet, wil je ook niet.
Je bent te kwetsbaar, dan.

Er zijn mensen die niet naar een kerkdienst gaan als ze in de rouw zijn,
omdat ze bang zijn dat ze juist in de kerk gaan huilen.
En dat willen ze niet.
Maar juist dáár, dan, bij die tranen, bij het bloot komen te liggen van je ziel,
juist daar zit iets heel belangrijks van geloven.
Of: als je diep in gebed raakt, of op een berg staat, in afzondering bent, bij muziek –
dan kun je overspoeld raken door - laat ik nu maar zeggen - ‘iets’,
dan is het alsof niets anders meer belangrijk is dan dát, dat ‘iets’,
al het andere bestaat dan even niet meer.
Het is een moment van naaktheid, van “dit ben ik en meer is er niet,
ik doe me niet beter voor, neem me zoals ik ben, ik geef me over aan ‘iets’”.
Misschien noem je het een geloofservaring, een religieuze ervaring,
een Godsontmoeting misschien, Jezus zien, overdekt zijn met Heilige Geest.
In elk geval: niet uit te leggen, áls je er al over zou kunnen praten
omdat je ontroering, je verwarring te groot is.
Stil samen zijn, dat kan intenser zijn
dan de woorden die je al zoekend en struikelend uitspreekt.
Díe ervaring wordt een bron die alleen jijzelf kent.
Dat maakt niet eenzaam, je deelt hem met ‘iets’, of nee, met God.

Ik denk dat zoiets hier op de berg met Petrus aan de hand is.
Hij ziet iets voor zich wat hem helemaal van geluk vervult.
Matteüs geeft een aanwijzing in hoofdstuk 16, voor wat hij ziet.
Dat staat in die twee verzen waarmee we begonnen zijn.
Petrus ziet de Mensenzoon voor zich, bekleed met stralende luister van zijn Vader,
hij ziet de Mensenzoon en zijn koninklijke heerschappij.
Moeilijke woorden, maar ze duiden op het grote mysterie van God
dat voor de ogen van deze drie leerlingen werd geopenbaard,
realiteit werd.

Ja, Jezus is een mens, een leraar met leerlingen,
Petrus, Jacobus en Johannes horen daarbij,
maar Jezus is een Mens met een hoofdletter,
hij is de Mens die God op aarde toont,
de Mens die de weg gaat van Gods koninkrijk,
de Mens die de hemel opent, die Gods licht uitstraalt.
Hij is dé Mensenzoon.
Petrus, Johannes en Jacobus,
zij mogen Jezus zien zoals hij ten diepste is.
Zij zijn er getuige van dat die kant van Jezus nu volledig zichtbaar is geworden.

En Mozes en Elia, de Wet en de Profeten?
Zij bevestigen het diepste wezen van Jezus daar op dat moment.
Door hun aanwezigheid, door hun praten met Jezus,
door hun relatie bevestigen zij hem als dé Mens,
partner in het verbond met God.
Hoe zit dat ook al weer met het Verbond?
Dan moet je denken aan Mozes en Elia, wat zij deden en zeiden.
Daarom staan zij daar.

De drie leerlingen schrikken zich te pletter, letterlijk,
ze vallen op hun gezicht, ze zijn helemaal van hun stuk.
Ze zijn gek genoeg níet van hun stuk gebracht door het zien van hun leraar in al zijn glorie,
Jezus als de Messias, de bevrijder, de verlosser
die God heeft uitgekozen en nu toont aan de leerlingen
zodat Jezus naar zijn diepste wezen door hen gekend kan worden.
Maar als ze Gods stem horen,
dan schrikken deze drie zich te pletter
Gods stem bevestigt wat zijn stem eerder heeft gezegd bij de doop van Jezus in de Jordaan:
dít is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde.

Mozes en Elia bevestigen het verbond van God en Jezus,
en God op zijn beurt bevestigt zijn keuze van Jezus:
déze Mens met een hoofdletter gaat jullie, mensen, leerlingen, voor.
Tussen Jezus en mij zit niets meer dat ons, God en hem, scheiden kan,
geen satanische beproeving en geen terugschrikken uit zelfbehoud.
We zijn één.
Jezus, tussen de mensen, leeft al in Gods koninkrijk,
en al dat licht, dat wit, die gedaanteverandering, die metamorfose,
zoals Matteüs dit geheim probeert te verduidelijken -
dat alles tóónt de leerlingen dat dit waar is,
de realiteit van het verbond tussen God en Jezus.

Voor die stem van God worden ze bang.
Niet voor de verschijning zelf.
Ik weet niet waarom dat zo is.
Zijn oren nóg gevoeliger dan ógen?
Of gaat het om wat de stem zegt?
Dit is mijn geliefde zoon. Luister naar hem.
Is het luisteren naar Jezus, hun leraar, door de leerlingen, niet langer vrijblijvend, eigen keuze?
Heeft Gods stem hen nu de diepte, de reikwijdte,
de ernst van het volgen van Jezus op zijn weg doen beseffen?
Ik weet het niet, maar de leerlingen e vallen neer, verlamd, ontzet, dit is te groot.
Het bouwen van een heiligdom is niet meer aan de orde,
hun eigen gedachten en hun vast willen grijpen is niet meer van belang -
maar hoe nu verder?

Dan raakt Jezus hen aan.
Jezus raakt hen aan.
Ik veronderstel: zacht, teder, als iemand die wel weet wat zijn leerlingen net hebben doorgemaakt.
Daar liggen ze, in al hun kwetsbaarheid en het niet meer weten,
als iemand die doodziek is,
die niets anders meer kan dan vertrouwen op anderen die het hopelijk goed met je voor hebben.
Zijn aanraking en zijn stem, zo dichtbij, geruststellend,
Jezus is erbij, hij laat hen niet alleen op dit moment.
Ze zijn niet alleen op dit tussenmoment, op de drempel van - laten we maar zeggen:
het gebied tussen het gewone leven en het gebied van Gods koninkrijk
dat even voor hen geopend was.
Dát is aan het licht gebracht, die ‘wereld’ van God,
en nu zijn zij, de leerlingen, ook aan het licht gebracht,
in dát licht leven zij,
in die verwevenheid van God en Jezus leven ook zij,
wonen zij op aarde én in de hemel,
ze hebben het verbond met God ten diepste mogen aanschouwen.
Misschien is het juist door de liefdevolle aanraking van Jezus
dat ze ook letterlijk wakker worden, de ogen geopend,
nú hebben ze het door.

Dan moeten ze terug, de berg af.
De tocht van Jezus naar Jeruzalem is begonnen.
De wereld in.
Jezus zal het lot van mensen dragen, zijn taak volbrengen,
de weg wijzen naar het Koninkrijk van licht en liefde, vrede en gerechtigheid.
Maar met iedere stap die de leerlingen naar beneden gaan
zullen zij weer wat meer vergeten
het geheim van de geopende hemel,
de geopende deur van Gods Koninkrijk.
Nog even en dan zijn het immers ook weer Petrus, Jacobus en Johannes
die met Jezus afgezonderd zijn van de rest, in de hof van Getsemane.
Deze drie zullen weer neerliggen, slapen, er niet helemaal bij zijn,
ze zullen hem in de steek laten die hen niet in de steek liet.
Ze zijn mensen zoals wij.

Gemeente, misschien hebben wij ook wel eens iets van Gods koninkrijk gezien,
vol ontroering en niet wetend wat we zagen en hoorden,
iets van een geopende hemel, iets dat ons hart warm maakte,
dat hielp te onderscheiden in wat belangrijk is en wat niet.
Niet het kwaad dat gebeurt ontroert ons, verbindt ons aan anderen,
niet de pijn opent ons,
maar vriendelijkheid en goedheid, zachtheid en vertrouwen.
Heel even zagen we God hemel misschien geopend
en toen was het vermoedelijk weer weg.
Maar dat éven is genoeg om in vertrouwen op God voort te kunnen,
om ons zelf en anderen in dát licht te gaan zien,
in het licht van Gods koninkrijk van liefde sterker dan de dood.

Misschien geeft die ervaring gevoelens van heimwee, naar dat licht,
dat opgenomen zijn in ……. laten we maar zeggen……….Gods heerlijkheid,
misschien bouwen we daarom inderdaad heiligdommetjes, kerken, tempels,
om die ervaring met ……?……. wat moet je zeggen…………vast te houden.
Nou ja, dat zal wel goed zijn, dat hebben we kennelijk nodig:
een plek, iets vast houden, ergens naar terug kunnen gaan om weer open te gaan.
Maar dáár is het niet, híer is het niet, dít is niet de plek waar wij hebben te leven.
Die plek is in het gewone leven, met anderen samen,
maar wel: in het licht van Gods koninkrijk,
in vertrouwen, op de weg van Mozes, Elia en Jezus.

Met het citeren van het vijfde couplet van lied 825 wil ik nu eindigen:
Ja, Hij, God, is elk van ons nabij,
Hoe hemelhoog verheven (God ook is)
In Hem bestaan, bewegen wij,
In Hem is heel ons leven.
Dat heeft Hij aan het licht gebracht:
De mensen zijn van zijn geslacht,
Voorgoed met Hem verweven.
 
Amen

26 feb

Eerste zondag van de Veertigdagentijd

Lezingen: Genesis 2:15-3:9 en Matteüs 4:1-11

Ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Mijn ouders hadden vroeger een poster op één van de kasten in hun slaapkamer hangen. Boven aan de poster stonden de woorden ‘Wie is Jezus?’ en daaronder volgden dan tientallen antwoorden, de welbekende uit de Bijbel en de christelijke traditie zelf: zoals ‘Zoon van God’, ‘herder’, ‘zaligmaker’, maar ook minder gebruikelijke zoals ‘oproerkraaier’ of ‘idealist’. Bij geen van de antwoorden werd een waardering gegeven, in de zin van: dat is een goed antwoord en dat is een fout antwoord. Het was een weergave van alles wat mensen bedacht hadden bij de vraag wie Jezus is en van wat zij waren gaan ervaren van de betekenis van Jezus in hun leven en in het samenleven. Ik vermoed dat als ik u zou vragen wie Jezus is dat we ook verschillende antwoorden zouden krijgen, antwoorden die misschien te maken hebben met de wijze waarop u Jezus’ betekenis interpreteert en ook antwoorden wellicht die voortkomen uit de beelden van Jezus die u in het verleden heeft meegekregen. Toen ik te gast was bij de Ionagemeenschap op het gelijknamige eilandje ten westen van Schotland kregen we in een workshop letterlijk een hele galerij beelden van Jezus gepresenteerd: beelden van Jezus de geschiedenis door en beelden van Jezus uit hele verschillende gemeenschappen van over heel de wereld. Voor zowel de woorden als de beelden geldt: Jezus staat niet op zichzelf, maar heeft alles met ons, zo verschillend als we zijn, te maken.

In de weken van de Veertigdagentijd die nu voor ons liggen, stellen we met de kinderen de vraag: Wie? Wat? Waar! En gaan we op zoek naar wie Jezus is. Al die verschillende woorden over en beelden van Jezus laten zien dat die vraag steeds actueel blijft en dat het van belang is ze uit te blijven wisselen – niet om tot één antwoord te komen, maar om ons er van bewust te zijn dat het antwoord op de vraag wie Jezus is, kennelijk een antwoord is dat steeds in ontwikkeling is en alles te maken heeft met wie wij zijn, waar wij wonen op de wereld en met wat wij hebben meegemaakt. In de weken die voor ons liggen gaan we te rade bij verhalen uit de evangeliën die het leven van Jezus vertellen, ook niet alle vier precies gelijk. En we zijn vandaag begonnen met hoe de evangelist Matteüs het verhaal van Jezus in de woestijn vertelt.

Ons verhaal van vandaag staat direct na de vertelling van de doop die Jezus door Johannes ontvangt en waarbij een stem uit de hemel zegt: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in Hem vind ik vreugde.’ Na zo’n prachtig begin zou je verwachten: nu met een fanfare achter Jezus aan op weg naar Jeruzalem, zoals een collega het zo mooi en vrolijk omschreef. Maar dat is niet het geval. De stem uit de hemel kan wel hebben gezegd ‘Dit is mijn geliefde Zoon’, maar dat heeft nog geen betekenis als deze woorden in de ontvanger niet zijn geïntegreerd. Vandaag stellen wij niet alleen de vraag wie Jezus nu eigenlijk is, maar stelt Jezus zich die vraag ook zelf. We hoorden en konden lezen dat Jezus door de Geest werd meegevoerd om door de duivel op de proef gesteld te worden.

Even tussendoor: ik weet het niet zo met die duivel. Wie is dat nu eigenlijk? Alleen al in het Nieuwe Testament kent deze figuur zoveel gestalten dat je je er nauwelijks een beeld van kan vormen. Jezus zegt zelfs tegen zijn eigen leerling Petrus: ga achter mij, Satan. En Petrus en de Satan vallen toch echt niet samen. Met het schuingedrukte gedeelte in het Bijbellied van Stef Bos dat we zojuist hebben gehoord, vind ik een intern in Jezus zelf gevoerd gesprek geloofwaardiger – al geloof ik anders dan Stef Bos dat donker en licht hier wel duidelijk van elkaar te scheiden zijn. Over de duivel spreken wij nauwelijks meer en dat lijkt mij goed. Dat schept ruimte om te onderscheiden waar het duivelse zich in ons mensen bevindt.

Terug naar het verhaal. We weten dat de woestijn, waar leegte is en ontbering en waar nauwelijks andere mensen zijn, een plek is om je gedachten eens op een rij te zetten, maar ook een plek die je diepgaand kan verwarren. Het is een plek die hoe dan ook als vanzelf oproept tot reflectie en bezinning. Jezus vertoeft er veertig dagen en nachten, en vast er ook. Hij maakt zichzelf leeg. Als Jezus na veertig dagen dan op z’n zwakst is, dan slaan de vragen over wie Hij is toe. We hoorden dat de vragen gesteld worden door de duivel, hiertoe opgedragen door de Geest. De duivel stelt de vragen maar wat graag, maar ze moeten van de Geest kennelijk ook gesteld worden. Ze moeten gesteld worden om Jezus duidelijk te maken wie Hij is, of liever gezegd: niet zozeer wie Hij is, als was Hem een definitie op papier gegeven die Hij netjes opgevouwen overal mee naar toe kan nemen – niet zozeer wie Hij is dus, maar meer welke weg Hij zal moeten bewandelen. En ik kan me voorstellen dat dat voor Jezus dan ook nog niet zo duidelijk is. Het Zoonschap was niet met een blauwdruk gekomen.

De duivel spreekt Jezus met zijn net verkregen titel aan en hij presenteert Hem drie dilemma’s. Op de keper beschouwt doet de duivel eigenlijk niets vreemds. Hij spreekt Jezus niet alleen aan als Zoon van God, Hij presenteert Jezus ook wat je van een Zoon van God zou mogen verwachten. Waarom zou je stenen niet in broden veranderen, als je die macht gegeven is? Er is genoeg tekort onder de mensen. En waarom zou je je Zoonschap niet te gelde maken door te laten zien dat een val je niet kan deren? En waarom niet direct de heerschappij over alle koninkrijken van de wereld naar je toegetrokken, als je daarmee op een veel efficiëntere manier voor vrede en voorspoed kunt zorgen? Het gesprek verloopt trouwens wel, zoals wij dat van vroeger gewend waren: twee gelovigen die met elkaar in debat een spervuur van Bijbelteksten op elkaar afschieten om zo het eigen gelijk te halen. Bijbeldiarree, zou een collega LHBTI-activist van mij hebben gezegd. Het is niet zo vertaald, maar in het Grieks lijkt Jezus op een zeker moment – nu even gepopulariseerd – te zeggen: alweer een Bijbeltekst?! Hij lijkt er zelf ook genoeg van te krijgen. Jezus ontzenuwt alle dilemma’s, omdat Hij begrijpt dat dat niet de identiteit van zijn Zoonschap is, omdat Hij begrijpt dat de Hem gegeven macht zo geen inhoud kan zijn van zijn boodschap en werk. Jezus is als Zoon van God een mens en dus mag, nee moet Hij ook de weg van de mensen gaan. Hoe kan God God onder de mensen zijn als Hij kunstgrepen uithaalt? Hoe kan God God onder de mensen zijn als die kunstgrepen Hem ervan weerhouden dicht bij de mensen te zijn. Alleen ‘God met ons’, alleen ‘God die als ons is’ kan mensen bevrijden. ‘God met ons’ is alleen geloofwaardig als Jezus geen oneigenlijk gebruikmaakt van de macht die Hem is gegeven. ‘God met ons’ kan ons en zichzelf alleen maar bevrijden, tot elkaar, als Hij zelf de weg van de mensen gaat, tot in de dood. Na de drie dilemma’s, de beproevingen, is Jezus het zat en Hij zegt tegen de duivel: ‘Satan, wegwezen.’ Van de Geest vernemen we niet meer. Die neemt daar kennelijk genoegen mee. Zij heeft gezien dat Jezus in staat is te identificeren welke weg Hij moet gaan: een weg met de mensen, de machteloze mensen, de mensen die monddood zijn gemaakt, de mensen die de controle over hun leven zijn kwijtgeraakt, de mensen die niet meer bij machte zijn mee te doen in de samenleving.

Jezus, mens naar Gods hart, hoeft niet als God te zijn, moet zelfs niet als God zijn. Mensen hoeven niet als God te zijn. Waar zij dat wel proberen, waar zij zwichten voor die beproeving, gaat het altijd mis. De voorbeelden daarvan zien we om ons heen – niet in mensen die zeggen dat ze als God zijn, maar vooral in wat zij doen of nalaten te doen. Het meest manifeste voorbeeld is op dit moment de geografische honger van  de Russische President Poetin, die in zijn streven nota bene hardop door de Patriarch van de Russisch-Orthodoxe Kerk wordt gesteund. De macht die hij heeft is verworden tot machtswellust die inmiddels duizenden voornamelijk jongere mensen het leven heeft gekost. Maar ook in ons land faalt de overheid geregeld, doordat men vergeet dat men er eerst en vooral de mensen is, voor hun welzijn en geluk, om tenminste voor randvoorwaarden te zorgen die dat welzijn en dat geluk kunnen dienen. Mensen in de zorg en in het onderwijs administreren zich te pletter, omdat elk kwartier verantwoord moet kunnen worden en vertrouwen daarvoor kennelijk niet langer de basis kan zijn. Heb je een bepaalde achtergrond, dan is de kans groot dat je als ouder al snel voor een fraudeur wordt aangezien en je alles kwijtraakt, inclusief je kinderen. En als er winst te behalen valt, dan gaan we vooral voor die winst, al heeft onder andere die houding er voor gezorgd dat de Groningse angst voor het instortingsgevaar van de huizen niet serieus werd genomen. Een systeemfout heet dat dan. Dit zijn natuurlijk de grote voorbeelden, en laten we daarbij het machtsmisbruik in de kerken ook vooral niet vergeten. Ook in ons eigen leven ligt deze specifieke beproeving steeds op de loer: dat je misbruik dreigt te maken van de functie die je hebt, of de informele positie in een groep of het gezag dat je automatisch toegewezen is. Matteüs zegt hier bij monde van Jezus: ga de weg van de mensen, en dat is vooral een weg dichtbij de mensen – niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk. Wie dichtbij andere mensen verkeert, hen kent, hun situatie, hun vreugde en verdriet, die begrijpt van binnenuit dat een machtswoord, een beroep op eigen positie of functie of gezag nooit het gewenste effect zal hebben, maar alleen afstand en vervolgens allerlei andere ellende veroorzaakt. Dat zegt niets over het nut dat macht en gezag, functie en positie uiteraard wel kunnen hebben, maar dan moeten zij niet de mensen over het hoofd zien die macht en gezag, functie en positie moeten dienen. Macht zonder oog voor mensen wordt machtswellust en machtsmisbruik.

Wie is Jezus? Ja, Hij is de Zoon van God, maar dat betekent dat Hij de weg van de mensen gaat.

Amen

29 jan

Lezingen: Matteüs 5:1-1a en 1 Korintiërs 1:18-31
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Afgelopen week stond in het tijdschrift Volzin de weergave van een gesprek met professor Christa Anbeek. In haar jongste publicatie Kwetsbaarheid omhelzen in gemeenschappen met een hart reflecteert zij op de diep ontregelende ervaring die voor geloofsgemeenschappen de steeds verdere afbraak daarvan is. Zij deed dit eerder al in opdracht van de Remonstranten, het kleine kerkgenootschap dat nog maar vijfduizend leden telt en dat nauwelijks nieuwe aanwas heeft. Wat voor toekomst is er voor dergelijke geloofsgemeenschappen, dergelijke kerken? Anbeek stelt, in Volzin: ‘We hebben vanuit de traditie nog wel iets aan te bieden, maar sorry hoor, dat is dan niet Jezus.’ Het zal u niet verbazen dat ik bij deze stelling even bleef haken. Ik las het op dezelfde dag dat ik de tekst uit de Eerste brief van Paulus aan de Korintiërs die we vanmorgen gehoord hebben, ging bestuderen. Het contrast tussen beide teksten kan zo mogelijk niet groter. Anbeek voelt de tijdgeest en de veranderingen in de kerk, denk ik, goed aan. Niet alleen in de samenleving is de mogelijkheid van geloven in een figuur als Jezus opgegeven, ook steeds meer kerkgangers hechten minder belang aan Hem en zoeken het liever in een meer algemeen geloof in God dat hen bovendien meer met andere gelovigen verbindt. Jezus heeft te veel profiel en is voor geloven eerder een sta-in-de-weg dan een weg tot geloven. Misschien behoort u ook wel tot die groep. Ik heb  daar uiteraard helemaal geen oordeel over, en over de opvatting van professor Anbeek trouwens ook niet. De vraag die bij de stelling van de professor wel in mij opkwam, was: over welke Jezus gaat het hier eigenlijk?

Voor Paulus is het een en andermaal duidelijk: als we het over Jezus hebben, dan hebben we het over de gekruisigde Christus. Het gevaar van geloof is dat we er zoveel meer van maken dan het eigenlijk moet zijn, dat wil zeggen: het is niet het gevaar van geloof zelf, maar van mensen die er religie van maken. Paulus schrijft zijn brief in een situatie waarin dit het geval is of in ieder geval lijkt te worden. Hij schrijft een brief aan de gemeente in Korinthe. Korinthe is een havenstad in het Griekse deel van het Romeinse Rijk. Het is een knooppunt van vele routes. Er komen mede door de handel mensen samen uit heel het Rijk. Er wordt in vele talen gesproken. Er worden vele verschillende goden aanbeden. Er is veel verschil van opinie die zich vooral uitdrukt in religieus debat. Het is een pluriforme samenleving. In deze situatie van pluriformiteit is de nog kleine gemeente van Korinthe ontstaan, en, zo komt Paulus ter ore, die kan een beetje pluriformiteit ook wel waarderen. Jezus wordt in de gemeente van Korinthe het voorwerp van religieus debat en sommige gemeenteleden steken elkaar de loef af met wat zij de juiste benaderingswijze vinden als het om Jezus gaat, terwijl zij daarbij een beroep doen op verschillende apostelen. De gemeente van Korinthe lijkt eerder de ‘school van Jezus’ dan de ‘kerk van Jezus’ – de zoveelste school naast vele andere scholen. Er ontstaat onderscheid tussen verschillende groepen die allemaal de kennis claimen die je nodig zou hebben om Jezus te begrijpen en daarin te kunnen groeien. Het gaat hier dan niet om wetenschappelijke kennis, maar om kennen in de zin van schouwen, geestelijk zien en steeds beter zien, in de hoop als geestelijk mens op een steeds hoger plan te komen. Paulus gruwt er van en moet hier helemaal niets van hebben. Jezus is geen model voor spirituele groei, zoals de Grieken dat het liefste zien, en, voegt hij toe: Jezus is ook geen wondermachine die als zodanig voor de Joden bewijst dat Hij de langverwachte Messias is. En daarover kun je dan ook flink van mening verschillen, net zo flink tot je denkt dat in het vinden van dit bewijs de kern van je geloof ligt. Jezus als model voor spirituele groei, Jezus als wondermachine – dat is van geloof maken wat het precies niet moet zijn. Het lijkt heel logisch en slim, wijs zelfs, maar het is, zo zegt Paulus: dwaas. Aan dat groeien in  geloof komt nooit een eind evenmin als aan het verlangen naar het ultieme wonder, het ultieme teken. Jezus, zegt Paulus, is de gekruisigde. Dat is het begin en het einde. Paulus weet dat juist dit dwaas is in de ogen van de Grieken. Het bestaat niet dat een godheid gekruisigd wordt. Zo’n god is geen god, maar een loser. En zeggen de Joden: de kruisdood kan niet een teken zijn. Dat is gewoon aanstootgevend. Wij hebben niet op zo’n god onze hoop gevestigd. En toch presenteert Paulus juist deze Jezus, de gekruisigde Jezus, als de kracht van God. Volgens mij wil Paulus zeggen: dat Jezus gekruisigd is, is een gegeven waar je niets anders van kunt maken, je kunt ook misschien wat te populair ook zeggen: je kunt er geen chocola van maken. Het is inderdaad een dwaasheid, en, zo zegt Paulus, dat moet vooral ook zo blijven, omdat het zó zicht geeft op wat wél de betekenis van Jezus wil zijn, of liever nog: omdat Jezus alleen zo werkelijkheid kan worden in het leven van hen die geloven. We hebben het er wel van gemaakt, maar het christelijk geloof is geen religie, het wil niet opgaan in een instituut dat vaste voorschriften en praktijken kent, dat suggereert over de waarheid te beschikken, een ruimte waarin bepaald kan worden wie er geestelijk genoeg is, wie er wel en wie er niet gelovig genoemd mag worden. Het christelijk geloof is niet meer maar ook niet minder een weg achter Jezus aan, die wij kennen als de Gekruisigde. En die kruisiging weerspreekt alles waar wij normaal gesproken vastigheid en zin en zekerheid en waarheid aan verbinden en ontlenen.

Professor Anbeek spreekt liever niet meer over kerken maar over gemeenschappen ‘met een kloppend hart waar het niet alleen maar over presteren en economie gaat, maar waar solidariteit een rol speelt en oude noties als liefde, barmhartigheid en wijsheid volop kunnen meeklinken’ – einde citaat. Ik dacht: maar is dat niet precies wat een kerk als gemeenschap in de Naam van Jezus Christus wil zijn? Gaat het professor Anbeek ook niet om waar de Naam van Jezus ten diepste naar verwijst – niet dat wij in Hem geloven, maar als Hem leven?

Lang voordat Jezus voor zijn tijdgenoten Christus de Gekruisigde wordt, spreekt Hij volgens het Evangelie naar Matteüs een rede uit die wij als de Bergrede zijn gaan kennen. Het is een onwaarschijnlijke rede, net zo onwaarschijnlijk als Jezus’ uiteindelijke kruisiging. Als de zaligen, de gezegenden, de gelukkigen prijst Jezus hen aan die niets goeds te verwachten hebben, hen die het niet gegeven is zich de luxe van een religie te kunnen permitteren: betekenis, zingeving – alsof dat hoe dan ook iets waarover je zou kunnen beschikken; hen die alles uit handen is geslagen, zij die niet meetellen of die voor de anderen onmogelijk zijn geworden, omdat ze – arme stakkers – blijven volharden in het verlangen naar gerechtigheid, omdat ze niet anders kunnen dan blijven volharden in de kracht van zachtheid. Ik zou niet weten waarom we op zouden moeten houden de Naam te noemen van de mens naar Gods hart, die – zoals God – alles omkeerde en zei: de laatsten zullen de eersten zijn. Ik zou niet weten waarom wij zouden moeten zwijgen over Jezus die ons precies voorgaat in wat professor Anbeek van blijvende betekenis is: daar waar het moet, hoe klein ook, gemeenschap stichten in solidariteit, instaan voor elkaar, in je laten raken, in elkaar te hulp schieten. Sterker nog: ik zou u er toe willen aansporen zijn Naam veel vaker te noemen dan wij nu doen, om ons, zoals Paulus zegt, in Hem te roemen. Dat vergt misschien wat moed in deze tijd, maar het is zeker niet misplaatst als wij dat doen in de wetenschap én in de praktijk dat Jezus zelf onze wijsheid is, dat Hij gerechtigheid is, heiliging en verzoening, zoals Paulus zegt, en voeg ik toe: dat Hij liefde is en barmhartigheid, dat Hij meelijdt, dat Hij met de mensen meegaat tot in de dood, dat Hij het leven is, dat Hij het geleefde leven zelf is.

In Jezus’ Naam.

Amen