3 dec

1e zondag van Advent
ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Filippenzen 1:1-11 en Lucas 1:5-25

 

Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

Er zitten wereldwijd heel wat mensen vast, zonder dat ze dat verdienen: mensenrechtenactivisten, mensen die onderdak en een thuis zoeken in een ander land, politici die oppositie voeren tegen een autocratisch regime, armen, journalisten die naar de maatstaven van hun overheden te kritisch zijn, gewetensbezwaarden, mensen om hun etnische achtergrond en zo kan ik nog wel even doorgaan. Die gevangenschap is meestal geen pretje, zacht gezegd, maar wie op wat voor manier dan ook een verbinding met de wereld buiten de gevangenis kan onderhouden, die maakt een gerede kans er toch niet aan onderdoor te gaan. De verbinding met mensen buiten de muren van de gevangenis, houdt de optie van de vrijheid open, zelfs als die misschien nooit meer komt. De verbinding met de wereld aan de andere kant van de deur met het slot geeft, hoe minimaal ook, perspectief, hoop. Het verlangen naar een bestaan dat niet vastgezet is, naar een bestaan in relatie, die waarachtig is, wordt niet gedoofd. We kennen uit de geschiedenis verschillende mensen die die verbinding, dat verlangen onderhielden door te schrijven: Dietrich Bonnhoefer, Etty Hillesum en Titus Brandsma zijn voorbeelden uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Ze zorgden er niet alleen voor zelf de verbinding met de wereld, de mensen niet te verliezen; ze hadden voor die wereld, die mensen ook nog een boodschap. Ze zetten hun eigen verlangen om in een perspectief waar anderen juist hoop uit konden putten. Het was meer dan van deze mensen in hun penibele situatie verwacht mocht worden, – mensen die niet wisten of ze het er uiteindelijk levend vanaf zouden brengen –, maar die toch voor dat leven bleven kiezen, in dat verlangen naar liefdevolle en betekenisvolle relatie, het perspectief van een andere werkelijkheid, met anderen, en die juist daardoor de beperking van de ruimte die zij daadwerkelijk hadden, kon doorbreken, in het hoofd en vooral in het hart. Verlangen is uniek voor mensen. Het is een eigenschap die maakt dat we als het ware buiten onszelf kunnen treden, – zonder het contact met onszelf en onze eigen situatie te verliezen –, en waardoor we de wereld, de werkelijkheid groter, ruimer, genadiger kunnen maken, voor onszelf en voor anderen.

De woorden die Paulus in zijn brief aan de gemeenteleden in Filippi schrijft, zijn ook geschreven vanuit gevangenschap. Gevraagd om over te komen heeft Paulus het gewaagd de reis naar Macedonië, waar Filippi ligt, te ondernemen. Hij vond er al snel gehoor voor de woorden van het Evangelie: dat ongelooflijke verhaal over de doorbraak van het leven in Jezus Christus, Maar dat gehoor was niet altijd gediend van zijn woorden. Paulus werd opgepakt en moest zich verantwoorden. Paulus was dan wel Romeins staatsburger, een status die hem enigszins bescherming gaf, maar zijn situatie was verre van aantrekkelijk. Het was allerminst duidelijk wat er zou gebeuren en hoe hij het er vanaf zou brengen. Paulus, de apostel van de heidenen, die met de goede boodschap juist onderweg wilde zijn, kon geen stap meer voor- of achteruit.
Zo beschouwd is het eerste deel van zijn brief aan de Filippenzen, dat we zojuist hebben gehoord, opmerkelijk te noemen. De woorden, gericht tot de gemeenteleden van Filippi, zijn bijzonder hartelijk en zelfs vrolijk te noemen. Ze lijken zeker niet uit de schrijfveer van een gevangen mens gevloeid te zijn. Paulus, die we eerder kennen als een man die er geen doekjes om windt, als de goede boodschap verdraaid wordt of als gelovigen zich misdragen, slaat hier een hele andere toon aan. Hij is duidelijk gesteld op het nog maar kleine groepje mensen in Filippi in wie de woorden van het Evangelie zijn geland. ‘Jullie liggen me na aan het hart,’ schrijft Paulus hen. Ongetwijfeld wil Paulus met zijn goede woorden zijn dank uitdrukken voor de financiële en materiële ondersteuning die hij van de Filippenzen ontvangt. Maar net als de eerder genoemde briefschrijvers gaat hij verder en drukt zijn verlangen naar de mensen van Filippi zich ook uit in bemoediging aan hun adres. Het is heel goed mogelijk dat de mensen van Filippi zich onveilig en bedreigd zijn gaan voelen na de gevangenneming van Paulus. Dat de woorden van het Evangelie anders zijn, en tegen de haren van de Grieks-Romeinse samenleving instrijken, dat was wel duidelijk, maar dat dat ook kan leiden tot gevangenschap, was misschien niet iets dat zij hadden voorzien. De situatie was zo voor hen evenmin erg gunstig. Het betekende echter toch niet dat zij zich genoodzaakt voelden zich terug te trekken, niet op te vallen of zelfs onder te duiken. Integendeel, ze zochten Paulus op, waarschijnlijk in het niet al te ver weg gelegen praetorium van Efeze, en ze hielpen en ondersteunden hem. Even sterk als het verlangen dat Paulus laat zien in de opening van zijn brief, lijkt er bij hen het verlangen de relatie met hun geestelijk leider te blijven onderhouden, ondanks de omstandigheden, en zoals Paulus eerder had gedaan, de goede boodschap te blijven delen. Het is allemaal nogal wonderlijk. We zien een mens in gevangenschap en we zien een kleine groep mensen die onder behoorlijk grote druk staat, maar het verlangen naar elkaar wordt daardoor niet gedoofd. Van de weeromstuit lijkt er nog meer genadige ruimte te zijn dan voorheen.

Wat maakt dit verlangen nu zo sterk? Waar komt het vandaan? Waar wordt het door gedragen? En wat maakt dat het niet wordt gedoofd? Het even eenvoudige als verstrekkende antwoord is: Jezus Christus. De goede boodschap van zijn dood en opstanding, die alles op z’n kop zet, die de verhouding tot God en tussen mensen opnieuw definieert, die scheef op de werkelijkheid van het Romeinse Rijk staat, de ontwapenende vrede van Christus tegenover de tot de tanden toe gewapende Pax Romana, legt een verlangen in mensen die door die Geest gegrepen zijn om die nieuwe werkelijkheid te leven, totdat alles is voltooid, als, zoals Paulus dat noemt, de ‘dag van Christus’ aanbreekt. In de spanning van dit reeds en nog niet, is een gelovig verlangen op z’n plaats – let op: een gelovig verlangen, niet een wens verlangen. Een gelovig verlangen wil geen duidelijke antwoorden, het wil ook geen heldere kaders en ook geen efficiënte oplossingen. Gelovig verlangen zoekt om het met Paulus te zeggen naar de ‘gezindheid van Christus’ die het leven wil, en leven is relatie, is anderen na aan het hart, is nabij zijn, is verbinding zoeken, die alles wat tussen mensen in zou kunnen staat uitzuivert en die zo verzoent en vrede brengt. Het maakt alle afstand die de wereld creëert, relatief. Gevangenschap is geen beperking voor wie in geloof verlangt, die zo ruimte creëert waarin, ondanks alles, geleefd kan worden. ‘Ik ben er helemaal thuis, in dat kleine celletje,’ schreef Titus Brandsma in 1942 in de strafgevangeis van Scheveningen. Als we het Paulus alsnog zouden kunnen vragen, zou die over zijn cel ongeveer hetzelfde zeggen, schat ik in. Of wat dacht u van de laatste woorden van Dietrich Bonhoeffer, oog in oog met het peloton dat hem zou gaan fusilleren: ‘Dit is het einde, maar voor mij een nieuw begin’ – een relativering in het kwadraat van de ons in dit aardse leven toebemeten ruimte en waarmee we in geloof dus geen genoegen mee hoeven te nemen.

Met deze voorbeelden loop ik natuurlijk het gevaar dat u denkt: dat soort verlangen in geloof is dus alleen maar weggelegd voor geloofshelden. Laat me die eventuele gedachte dan gelijk weer wegnemen. Het was ook de praktijk van de gemeente ooit in Filippi en het is ook de onze. Wat is dat verlangen in geloof ook weer? Relatie willen, nabij zijn, andere na aan het hart, de verbinding zoeken die wat tussen ons in staat uitzuivert en zo de ruimte creëren voor verzoening en vrede. Helemaal niet om onszelf een schouderklopje te geven, maar zeiden we afgelopen donderdag in de Bezoekgroep niet tegen elkaar dat we rijk zijn met elkaar: met mensen die trouw naar elkaar omzien en die wie wat verder af komen te staan van het samenzijn hier niet in de vergetelheid laten verdwijnen? Het is maar één voorbeeld. We leven en handelen al vanuit dat verlangen in geloof. Het zit in ons DNA.

De periode van Advent wil ons er nog eens bij bepalen, bij dat gelovig verlangen, onderweg naar de ‘Dag van Christus’ die we vieren met Kerst, de dag waarop we het verlangen van God zien in de ogen van een zuigeling. Hoe zouden wij kunnen verlangen, als we niet een God zouden hebben die met evenveel hartstocht verlangt naar ons, zijn mensen? God komt ons in zijn verlangen tegemoet en hoopt ons dan met datzelfde verlangen aan te treffen. Op deze Eerste zondag van Advent bevestigen we dat dit gelovige verlangen de eerste stap is op weg naar Kerst, op weg naar de vrede, en we spreken met elkaar af – dat is tenminste mijn voorstel – dat gelovige verlangen bewust te beoefenen in de weken die voor ons liggen; te doen wat wij kunnen om zo de ruimte te creëren voor verzoening waar nodig en voor vrede, als mensen van welbehagen.

Lieve gemeente,
naar u gaat mijn verlangen uit.
U ligt mij na aan het hart.
Mijn dank is groot
om de goede boodschap
hier,
tot op de dag van vandaag
gehoord en gedaan.

Vrede voor jullie,
vrede voor ons,
in de ruimte van Gods genade.

Ame

26 nov

Eeuwigheidszondag (Laatste zondag van het kerkelijk jaar)
Ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Jesaja 60:1-11 en 17-22 en Matteüs 5:1-12


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

‘I have a dream that one day this nation will rise up and live out the true meaning of its creed: “We hold these truths to be self-evident: that all men are created equal.” I have a dream that one day on the red hills of Georgia the sons of former slaves and the sons of former slave owners will be able to sit down together at a table of brotherhood. I have a dream that one day even the state of Mississippi, a state, sweltering with the heat of injustice and sweltering with the heat of oppression, will be transformed into an oasis of freedom and justice. I have a dream that my four little children will one day live in a nation where they will not be judged by the color of their skin but by the content of their character. I have a dream today.’

‘Ik heb een droom dat op een dag dit volk zal opstaan en de ware betekenis van zijn beginselen zal naleven: “Wij zijn van oordeel dat de volgende waarheden vanzelf spreken: dat alle mensen gelijk geschapen zijn.” Ik heb een droom dat op een dag op de rode heuvels van Georgia de zonen van voormalige slaven en de zonen van voormalige samen aan zullen schuiven aan een tafel van broederschap. Ik heb een droom dat op een dag zelfs de staat Mississippi, een staat, die smoort in de hitte van onrecht en die smoort in de hitte van onderdrukking, veranderd zal zijn in een oase van vrijheid en gerechtigheid. Ik heb een droom dat mijn vier kinderen op een dag zullen leven in een land waar zij niet beoordeeld zullen worden op de kleur van hun huid, maar naar de inhoud van hun karakter. Ik heb een droom vandaag.’

Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat deze woorden door de Amerikaanse dominee en burgerrechtenactivist Martin Luther King werden uitgesproken, in Washington D.C., voor een menigte van meer dan 200.000 mensen. In ieder geval in de Westerse Wereld is deze toespraak een van de allerbekendste uit de moderne geschiedenis geworden. Ook na al die tijd heeft deze aan kracht nog helemaal niets ingeboet. Dat heeft natuurlijk ook te maken met het charisma van de spreker en met zijn retorische vermogen, maar ik denk vooral omdat hier woorden werden gesproken op het scherpst van de snede; de juiste woorden op het juiste moment, met vooral een groot vermogen tot onderscheid, dat wil zeggen: precies te zeggen waar het op aankomt.

De jaren ’50 waren in de Verenigde Staten een periode van verandering geweest. Het einde van de Tweede Wereldoorlog had mensen wereldwijd de hoop gegeven dat de wereld, het leven, het samenleven niet meer zou zijn als voorheen; dat de maatschappij anders zou worden ingericht en dat de verhoudingen en de relaties tussen mensen in een ander licht zouden komen te staan. Allerlei groepen die in de oude verhoudingen steeds aan het kortste eind hadden moeten trekken, zwegen niet langer en stonden op. Zij lieten hun stem horen, hun gezicht zien. Zij bleken mensen te zijn als alle andere: met dezelfde verlangens en dromen, voor zichzelf en voor hun kinderen. Ds. Martin Luther King ging de zwarte mensen in de Verenigde Staten voor. Massa’s mensen volgden hem. In hem zagen ze de hoop verlichamelijkt en verwoord, die zij al zo lang in stilte koesterden: een andere, nieuwe wereld waar al het discriminerende en beschadigende onderscheid tussen mensen voorgoed verdwenen zou zijn.

Ik moest aan deze rede van Martin Luther King op Capitol Hill denken, toen ik de zogenoemde Bergrede las uit het Evangelie naar Matteüs. Het is jammer dat we daar geen beelden van hebben. Niet dat dat per se nodig is, want alleen al als je de woorden van de zogenaamde zaligsprekingen hoort, voel je: hier wordt iets gezegd dat boven het gebruikelijke uitstijgt, ook woorden op het juiste moment en op de juiste plaats. Niet voor niets zijn deze in de Bijbel als een gedicht of een lied weergegeven. De woorden zingen. Ze zinderen, in een wereld waarin het er om spant, en waarin de woorden van Jezus het rijk van God waar Hij voortdurend over spreekt, onder handbereik brengen. Ook elke zaligspreking brengt dat rijk woord voor woord dichterbij – zo dichtbij dat je het als het ware bijna kunt beetpakken. In zijn eerste grote rede – althans naar de beschrijving van het Evangelie naar Matteüs – laat Jezus weten waar het Hem, waar het God om te doen is, wat de betekenis is van de weg die Hij in Gods Naam gaat.

In de lezingen van vandaag, die ik, zoals al in de inleiding op deze dienst zei, traditiegetrouw worden gelezen op Allerheiligen, worden twee prachtige visioenen gepresenteerd: geen visioenen van een wereld ver weg, geen utopieën, onbereikbaar, te mooi om waar te zijn, maar een wereld onder handbereik. Het zijn de dromen van een wereld die in de lucht hangen, misschien wel juist vandaag in onze wereld. Jesaja schetst het visioen van een nieuw Jeruzalem, waar de joodse ballingen na jaren van vervreemding terug mogen keren. In dat nieuwe Jeruzalem wordt de tempel herbouwd en wil God weer te midden van zijn mensen wonen. Hij was natuurlijk nooit weggeweest. Altijd al had Hij de jammerklacht van zijn mensen gehoord. Niet alleen de joodse ballingen blijken trouwens terug te willen keren naar Jeruzalem. Nee, de hele wereld wil er zijn. Iedereen wil meebouwen aan die stad waar het tof is, goed toeven: waar de tranen zijn gedroogd, waar het leed is geleden, waar ieder mens zijn naaste ziet. En het is werkelijkheid geworden: de stad is uit haar as herrezen: een stad van vrede en goddelijke voorspoed.

Met de precieze woorden die Jezus gebruikt in de Bergrede, in de zogenoemde zaligsprekingen, haalt Jezus het visioen van een andere wereld eigenlijk nog dichterbij dan de profeet Jesaja doet. Die woorden maken van dat visioen precies een droom onder handbereik en niet een utopie van ooit en eens. Het koninkrijk van de hemel is geen rijk ver weg, maar een rijk dat actief gezocht mag worden en dat zich laat vinden, hier en nu en in dit leven. Als dat koninkrijk gezocht wordt, dan gaat de belofte die dit rijk inhoudt, vanzelf in vervulling.

Zoek eerst het koninkrijk van God, of: het koninkrijk van de hemel, zoals Jezus het elders in Matteüs zegt. Dit is de hele boodschap van Jezus Christus, en met de hooggestemde woorden aan de mensen die Hem massaal volgen, legt Jezus uit hoe dat in zijn werk gaat. Niet alleen het koninkrijk van de hemel zelf is een andere wereld, een wereld omgekeerd, ook de weg er naar toe. Zeker de eerste vier zaligsprekingen doen je de wenkbrauwen fronsen. Hoe kunnen deze groepen mensen gelukkigen worden genoemd. Hoe zijn zij de uitdrukking van mensen die op de goede weg zijn? Jezus zegt: precies als je dat in jezelf activeert wat jou als mens tot mens maakt, juist als je daar niet voor wegloopt, juist als je je ogen niet sluit voor de werkelijkheid waarin jij jezelf, waarin anderen, waarin ons samenleven zich bevindt, juist als je geen dromen probeert te maken die van die werkelijkheid afleiden, dan valt die andere werkelijkheid je zomaar toe, dan kan een flits van dat koninkrijk van de hemel zomaar in het aardse doorbreken. Zo innig met elkaar verbonden zijn God en mens.

Zoals iemand het verwoordt: mensen die zo arm zijn dat ze niets meer te verliezen hebben, weten van binnenuit wat de basiswaarden zijn waar het in een mensenleven en in onze maatschappij op aan komt. Zij wonen al in het rijk van de hemel. Mensen die de pijn van het leven in deze tijd en uit eigen ervaring kennen, ontdekken dwars door die pijn heen wat echte troost en werkelijke vreugde is. Wie de weg gaat van zachtheid, geweldloosheid, weerloosheid, die zal gaan ervaren welke onvervreemdbare kracht daarin schuil gaat. Wie bezig is met gerechtigheid als met honger en dorst, die zal een fundamentele honger in zichzelf bevredigen. Mensen die bereid zijn en genegen tot goedheid, welwillendheid, vergeving, wekken goedheid en welwillendheid in anderen op, mobiliseren de zachte krachten in hun omgeving. Wie door en door oprecht is, ziet onmiddellijk wat echt is en wat valt, en heeft oog voor de kleine levensmogelijkheden waar anders gemakkelijk overheen wordt gewalst. Mensen die vrede tot stand brengen: een volwaardig leven voor iedereen waarin mensen tot hun recht komen, in het klein en in het groot, – voelen hoe nieuw leven wordt geboren. Wie in dit alles wordt tegengewerkt door heersende machten, groot en klein, mag weten dat zij er in Jezus’ Naam niet aan onderdoor hoeven te gaan, omdat de weg naar het koninkrijk van de hemel juist zo en niet anders wordt afgelegd. Tot zover het citaat.

Denk niet dat deze woorden soft zijn, bedoeld voor watjes, voor idealisten, voor mensen die de realiteit niet onder ogen durven zien. Juist het omgekeerde is waar. Iedere traan, iedere zweetdruppel is er eentje, en holt langzaam maar zeker de muren uit die mensen gescheiden houdt van elkaar, van God en van wie zij zelf werkelijk zijn en mogen zijn. Iedere traan, iedere zweetdruppel is er eentje, en die muren, nu nog overal zo hoog verheven, en zo lijkt in deze tijd nóg hoger verheven, die gaan toch een keer om.

Vandaag noemen wij hier in de Oranjekerk en in tal van andere kerken de namen: de namen van onze zusters, broeders, dierbaren, vrienden, vriendinnen, goede bekenden, bloedverwanten. Vandaag noemen wij de namen. We noemen ze hardop of voor onszelf. En we steken een licht over hen op. De visioenen uit Jesaja en Matteüs zijn voor hen die treuren om verlies, woorden van bemoediging en troost, niet alleen omdat de visioenen in de perspectieven die zij tonen, zeggen dat alles goed komt, maar ook omdat zij juist de mensen die treuren in het centrum van de aandacht trekken; als mensen die volop mens zijn. Die vind je – hoe vreemd dat misschien op het eerste gezicht klinkt – meestal eerder in verdriet dan in vreugde. In rouwen, in treuren om wat we verliezen, vinden we elkaar als echte mensen, mensen die niet langer voorzien zijn van een schild, van wat we voor elkaar ophouden, maar die toegang geven tot wie zij zijn in kwetsbaarheid. In die kern wordt het menszijn gevonden. In die kern, die in z’n geheel is opgebouwd uit wat Jezus in de zaligsprekingen in mensen vindt, vindt God de mens zoals die deze wil ontmoeten, omarmen, opnemen in zijn liefde: de mens die echt is, authentiek, op de goede weg vertaalt iemand dat woord ‘gelukkig’ – niet gemakkelijkste weg, maar wel een die ontsluit wat echt leven is, wat mensen tot mensen maakt.

Daarin zijn wij ook verbonden met wie ons zijn voorgegaan, op een weg die ook ons op een dag langs de grens van de dood voert, maar die niet de laatste grens zal zijn. Waarom niet? Omdat we geloven dat God ons in Jezus volkomen tegemoet is gekomen en steeds weer zal komen, en met ons die grens is gepasseerd en zal passeren – ten leven en op de goede weg van het leven. Zo gedenken wij. Zo noemen wij de namen. Zo herdenken wij wat geweest is, in dit heden, met het oog op de toekomst.

Amen

19 nov

Oud-ziekenhuispastor Ari van Buuren
Lezing: Ezechiël 34: 11-17 en Mat.25: 31-46


1 Rechtdoen 

Mòòie beeldspraak horen we van Ezechiël en van Matteüs.  Het is beeldspraak over zowel tédere liefde als over een zogeheten ‘lààtste oordeel’. In deze laatste dagen vòòr de Verkiezingen zou je ook kunnen zeggen: het gaat over bestaanszekerheid!.....

Ezechiël 34 beschrijft in mooie beelden vol passie dat God òòg en hàrt heeft voor 4 soorten schapen: verdwaalde, verjaagde, gewonde en zieke schapen.

Woedend is God op de vette en sterke schapen, die de beste weiden kapot grazen en hun zwakke collega’s weg-stoten, verstoten (vs 18v) …  

Die schapen staan natuurlijk voor mensen, die een en al gretigheid voor eigen doeleinden zijn. Vlak vòòr de Verkiezingen a.s. woendag valt hierbij te denken aan ons kapitalistische systeem, waarin topmensen zich extreem kunnen verrijken – mag je hen extra belasting vragen?...

In Ezechiël wil God rechtspreken tussen het ene schaap en het andere (vs 17). 

In Matteüs 25 spreekt de Mensenzoon, de Koning van God geen recht tussen schapen onderling, maar tussen schapen en bokken. 

Elke herder scheidde toen ’s avonds de schapen professioneel van de bokken (vs 32b).  

De witte schapen hebben ’s nachts frisse lucht nodig, de zwarte bokken vooral warmte! 

Jezus spreekt trouwens over vrouwelijke schapen en mannelijke bokken: niet best voor ons mannen…. 

Maar het gaat in deze gelijkenis niet over mannen of vrouwen, evenmin exclusief over de Joden.  Het gaat over alle ‘volken’ (vs 32a), de heidenen – in taal van onze tijd: ook over anders-en niet-gelovigen. 

In een Gelijkenis over richten en rechtdoen gaat het vaak nèt even anders toe dan in de werkelijkheid. De kunst is de boodschap er van, pointes en accenten er in op te sporen. 

2 Zes groepen mensen

Jezus vertelt over een koning: Gods koning, die recht spreekt. Deze heeft het over wat mensen doen áán, doen mèt andere mensen. Daarbij gaat het om zès soorten mensen:  mensen met honger of dorst, daklozen of naakten, zieken en gedetineerden (vs 35,36,42,43). 

Als Jezus dit zo zegt dan is het net, alsof deze zes mensen-groepen zèlf nìet in dat laatste oordeel als zodanig betrokken worden. 

Want waar zíjn daarbij die hongerigen, waar staan die dorstigen en naakten, die vreemdelingen en zieken en gevangenen? 

Zíj staan niet voor de troon van God, zoals de schaap-mensen en de bok-mensen.

Je zou zelfs kunnen zeggen: ze zíjn reeds bij God, ze horen er al helemaal bij! We hòren immers Jezus zeggen, dat deze onaanzienlijke mensen zijn broeders en zijn zusters zijn (vs 40). 

Bij alle mystici zoals Franciscus van Assisi vinden we dit terug! Het was voor mij echt een verrassing om dàt als een pointe te ontdekken in deze gelijkenis. 

Het gaat er over, of mensen wel goed geleefd hebben. Máár: déze 6 soorten mensen staan eigenlijk apart. Het is alsof de koning naar hen wijst, hen áánwijst:  dáár staan ze. 

"Als je goed aan hèn hebt gedaan, heb je het aan mij gedaan", zegt de Godskoning (vs 40). 

Zij zíjn zondermeer al in het Koninkrijk van God. Dàt zou ik heel graag willen benadrukken, wonderlijk is dat..... 

3 De balans opmaken

Een ander accent, dat de eeuwen door al is opgevallen, is hòe Jezus de koning van God laat oordelen over mensen. Die koning vraagt niet: "Was je geloof wel goed?" En hij vraagt evenmin: "Was je wel een christen?" 

Nee, Gods koning zegt alleen maar: "Ik heb honger geleden en jùllie hebben mij te eten gegeven", enz. Dáár gaat het om.  De eeuwen door hebben mensen daarvan opgeademd. 

De eeuwen door hebben mensen òòk 'n beetje een loopje genomen met het verhaal: alsof ‘het’ er allemaal ook niet zo erg toe doet. Maar dat is niet helemaal waar. Want Jezus schetst in deze gelijkenis hoe God aan het balans opmaken is van de hele wereld, van zijn hele schepping. 

Het is niet toevallig, dat Jezus dit verhaal vertelt vlak vóórdat hij zèlf zal sterven. Hij ziet zijn lijden, zijn onafwendbare lot, de kruisiging, al aan komen en 't is alsof hij zelf de balans opmaakt. Dat doen wij toch ook vaak in moeilijke tijden van ons leven of in het aangezicht van de dood: de balans opmaken?! Met die balans kun je overigens beter eerder beginnen dan wanneer je er niet meer onderuit kunt…

Door dit evangelie-verhaal worden we er als het ware betrokken in hoe Jezus, hoe God de balans wil opmaken met mensen. 

Ons leven is niet als een proefwerk, waarvan de leraar zegt: "Ach, dar is niet zo belangrijk, ik gooi het maar in de prullenbak". Dan word je niet serieus genomen. Nee, God neemt ons ongelòòflijk serieus èn brengt het leven terug tot de kleine kwetsbare maat. 

Het komt dichterbij op de tv met bange en boze en kwetsbare mensen in Gaza en Israël. 

En het is om ons heen. In het ziekenhuis, de psychiatrie of het hospice is het. In de stad is het , waar daklozen zijn of asielzoekers zijn. 

Misschien zelfs horen wij zèlf tot één van die zes soorten mensen: met honger of dorst, dakloos of naakt, ziek of gedetineerd….. Misschien is dat anoniem, blijft dat een beetje verborgen….

4 Verwondering of verontwaardiging?! 

Als de koning van God zegt: "Ik heb dorst geleden en je hebt mij te drinken gegeven. Ik was in de gevangenis en je hebt me bezocht" - dan zeggen de rechtvaardigen vol verbazing (vs 37-39): "Maar, wannéér dan toch?" Stel je toch eens voor, dat je inderdaad God op aarde zou kunnen zìen. Dat zie je gewoon niet. "Wannéér", zeggen ze, "hebben we U gezien?" 

Dan zegt Jezus: "Als je goed aan één van deze broeders of zusters of mij hebt gedaan, dan heb je het aan mij gedaan." (vs 40) 

Dat is dan zo verbazingwekkend voor de rechtvaardigen, dat ze zeggen: "O, ja? Hoe kàn dat nou?" 

De anderen zeggen op het eerste gehoor hetzelfde (vs 44): "Maar wannéér hebben we U gezien? U bent toch op aarde niet gezien, niet te zien?" 

Het is echter, alsof die tweede groep mensen zichzelf rechtvaardigt en zeggen wil: "Nou zeg, hoe kòmt u er bij, dat wij geen goed gedaan hebben? U bent toch niet te zien." 

Eigenlijk geven ze hetzelfde antwoord deze twee groepen mensen, maar in verschillende tóón-zetting, verschillend geaccentueerd. 

Verwondering en verontwaardiging klinken totaal verschillend!!!

De rechtvaardigen vragen: "Wanneer dan, hoe kan dat nou? Hoe kunt U ons dáár op aankijken, dat is toch veel te mooi?!" Zíj zijn de mensen zonder ego. 

Die anderen zijn mensen, die zichzelf rechtváárdigen. "Hoe kòmt u erbij?".  Zij zijn zeer verontwaardigd. 

Ja, deze gelijkenis brengt het leven terug tot een hele kleine menselijke maat. Zijn we verwonderd, aan de wonden van het leven voorbij? Zijn we mensen bijna zonder ego? 

Of willen we onszelf rechtvaardigen? Zijn we verontwaardigd? Dan verliezen we bijkans onze waarde en waardigheid òf ……. we beroven anderen ervan!

Om verschillende manieren van vragen, om die keuze gaat het. Zo is deze gelijkenis een uitnodiging om klein of bescheiden te worden door de blik te vestigen op de kleine mensen met honger en dorst, op de vreemdeling, en wie naakt, ziek en in de gevangenis is. 

Zij zijn onze liefde, onze christelijke liefde, onze goddelijke liefde waard! Hun pijn is onze pijn. En, zo zegt Hein Stufkens in zijn boek ‘Een ketterse catechismus – schets van een spiritualiteit voor morgen’(130): “onze pijn is dat deel van ons dat wacht op liefde.”…..

5 Mededogen

Wie zelf één van die 6 mensen-in-nood is, ervaart dat mensen-van-God haar of hem recht doen. Dezen zijn dus al broeders en zusters van Christus naar wie hij wijst. 

Kíjken wij naar zulke mensen? Zo bezien is deze gelijkenis toch een pràchtig verhaal. 

Het is één en al compassie, één en al accentuering van mededogen. Daarin roept Jezus ons op om zó te leven en zó de balans op te maken, dat je je zelf en elkaar de vraag kunt stellen: "Weerspiegel ik de compassie van Christus in mijn leven? Leeft Christus zó in mij?”

Vorige week zondag 14 jaren geleden werd op 12 november 2009 het Charter for Com-passion, het Handvest voor Compassie wereldwijd gelanceerd. De tekst werd bij ons in de Mozes- en Aäronkerk uitgesproken door Rabbijn Awraham Soetendorp. 

Het Charter is gebaseerd op de Gulden Regel: ‘Wat jij niet wilt dat jou wordt aangedaan, doe dat ook een ander niet aan’.  Moeder van het Charter for Compassion is Karen Armstrong. In 2011 schreef zij een boekje over Compassie. Ze vindt de vertaling van compassie als medelijden ontoereikend (15): “Com-passie betekent ‘iets ondergaan met een ander’, ons in een ander verplaatsen, haar pijn voelen alsof het de onze is, en ruimhartig haar gezichtspunt innemen.” 

Ja, compassie is mede-dogen! In het Engels heet Armstrong’s boek ‘Twelve steps to a Compassionate Life’ – dus: 12 stappen voor of naar een leven in compassie. 

Wat zou het mooi zijn om met elkaar die stappen te gaan oefenen……  

6 Van passie naar compassie

Het is heel opvallend, dat het Evangelieverhaal van vanmorgen ook elders voorkomt. 

Het komt voor in o.a. het Egyptische Dodenboek, in de joodse Midrasj en in de Hadith: de overlevering rond de profeet Mohammed. Zou dit toevallig zijn? Ik denk het niet. Het staat er met bijna dezelfde woorden over God: barmhartig, genadig, lankmoedig, vol mededogen. 

De Eeuwige geeft ons ongelooflijke kansen, als we durven leven in de kleine menselijke maat. 

Dan blíjven we verwonderd: "Wannéér hebben we het gezien? We hebben U niet of nauwelijks gezien. Hoe kunt U ons daarop aanspreken?" 

Dan zegt God: "Jazeker, het was goed! Je hebt zo geleefd: klein en dáárom juist groot." 

En als je vol verontwaardiging zegt: "Hoe kòmt U er bij, hoe kònden we zorgen, hoe kònden we U (niet) dienen? Dat kòn toch helemaal niet?!..."?  

Als je zó praat wordt verontwaardiging tot een verslindend vuur (vs 41!).  Zo kom je niet tot het bevrijdende licht. Als je anders gaat leven: in die verwòndering, dàn kom je tot dat licht. 

Het is niet voor niets, dat de eeuwen door de Kerk aan deze 6 soorten mensen de Werken van Barmhartigheid heeft gekoppeld. Die werken zijn dus: hongerigen eten geven, de dorstigen drinken, de dakloze vreemdelingen onderdak, de naakten kleden, de zieken bezoeken en ook de gevangenen. Later is het begraven van de doden, de laatste eer er aan toegevoegd. 

Hìerin, in dit soort diaconaat, komt het koninkrijk van God tot stand. Door niets ànders, door niets méér, door niets mìnder. 

Zo komen we tot een open hart als we meegaan in de beweging van compassie en mededogen, van barmhartigheid, ontferming van God.  Die beweging is als van de adem, die ons zonder dat we dat merken in en uit gaat. Het is de ontfermende beweging van de Heilige Geest.

Ontferming betekent omarming: omarm elkaar, sluit elkaar aan het hart. 

Je kunt wel zeggen: "Wanneer hebben wij U, God gezien?".  Maar dan zegt Christus, die in ons mensen schuil gaat: "Ik heb jouw mededogen gezien!" 

Dàt is het laatste oordeel. Zo kom je in het licht van God.

De keus is ècht aan ons om verwonderd te willen leven of verontwaardigd!.... 

Over bestaanszekerheid gesproken… Lof zij U Christus in eeuwigheid. Amen


15 okt

Lezingen: Jesaja 25:6-9 en Matteüs 22:1-14
Ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Mensen kunnen niet anders en toch verzuimen we het vaak te doen: leven met het oog op de toekomst. Er is geen ander wezen op aarde dan de mens, dat zich bewust is van het fenomeen tijd: dat wij leven met een verleden – ons persoonlijke verleden, maar ook het verleden in de geschiedenis van de mensheid – en dat wij leven met toekomst – dat de tijd zich voor ons uitstrekt, dat wij daar een groter of kleiner stukje deel van uit maken en dat er mensen na ons zullen komen die onze plek in het leven en op de wereld overnemen. Als mensen die nu leven, ondervinden we in mindere of meerdere mate de gevolgen van de manier van leven, van de keuzes die mensen voor ons wel en niet hebben gemaakt, van de opvattingen ook die mensen voor ons hebben gehuldigd en die zijn neergeslagen in de realiteit. Om die gevolgen, die niet altijd even positief zijn, weten we dat onze manier van leven, onze keuzes al dan niet en onze opvattingen niet vrijblijvend zijn en ook hun indruk zullen achterlaten, de toekomst van de mensen na ons zal bepalen. Dat weten we, maar toch lijken we er vaak niet echt naar te handelen. Misschien weten en handelen we wel in overeenstemming in onze persoonlijke levens, in de goede zorg voor kinderen en kleinkinderen of voor vrienden voor het leven, maar collectief lijkt het maar moeilijk te lukken, sterker nog: we verliezen ons vaak in de korte termijn of zijn gevangen in de waan van de dag. Ik durf gerust te stellen: als wij echt toekomstmensen zouden zijn, dan zag het samenleven, dan zag de wereld er heel anders uit. En daarbij teken ik gelijk aan dat de ene mens door geboorte of door omstandigheden heel wat minder in huis heeft dan de andere, dat de ene mens de ruimte en de mogelijkheid heeft verantwoordelijkheid te nemen, terwijl de ander zich door toedoen van anderen vooral overgeleverd ziet aan overleven.

Ik realiseer mij dat dit wat somber klinkt, maar we kunnen er niet echt onderuit, denk ik. Hoe is de toekomst in beeld in Zuid-Amerika waar dat nu wel wat beter gaat, maar het regenwoud nog altijd in hoog tempo wordt weggekapt? Hoe wordt met het oog op de toekomst gehandeld in het Midden-Oosten, gevangen als men is in de enige taal die men nog kent: die van de angst, de wapens en de hoge muren? Is er toekomst in beeld in landen als Rusland, Noord-Korea, China en Afghanistan, waar mensen alleen maar leren dat ze hun mond moeten houden, dat ze moeten meebewegen, dat ze in moeten stemmen, alleen maar ‘ja’ moeten knikken, buigen als knipmessen. En hoe leven wij met het oog op de toekomst? We stapelen dieren bijna letterlijk op, omdat we geen afstand kunnen doen van ons stukje vlees. We vliegen meer dan ooit. We plunderen de grondstofschatten van andere delen van de wereld. We kennen economisch geen ander woord dan ‘groei’. En we plaatsen letterlijk en figuurlijk hoge hekken om anderen buiten te houden. Merkwaardig is het op z’n minst en eigenlijk vooral verdrietig en beschamend dat wij eigenlijk niet anders kunnen, maar het toch verzuimen: leven met het oog op de toekomst.

In het kerkelijk jaar zijn we aangekomen in de periode van de zondagen van de herfst en hoe dichter we de laatste zondag van het jaar naderen, die we ook wel Eeuwigheidszondag noemen, hoe meer de verhalen die we horen, gaan over de toekomst: niet als een tijd die zich willekeurig voor ons uitstrekt, in dagen, weken, maanden, jaren, maar als een tijd die niet vrijblijvend is en die een steeds sterker appèl op ons doet. Geldt voor mensen hoe dan ook dat zij met een verleden in het heden leven met het oog op de toekomst, voor gelovigen is dat des te meer aan de orde. Geloven kan niet zonder perspectief, zonder horizon, zonder beweging naar de toekomst toe en die wetenschap vraagt om een bepaalde houding.

In de verschillende gelijkenissen die Jezus zijn toehoorders naar het Evangelie naar Matteüs voorhoudt, gaat het hierover. Jezus vertelt ze in de voorhof van de tempel van Jeruzalem, na zijn intocht in Jeruzalem en slechts enkele dagen voor zijn dood en opstanding. Dat is belangrijk om te weten. Deze gelijkenissen worden niet zonder reden juist op dit moment verteld, in de dagen dat die toekomst op doorbreken staat. De gelijkenissen zijn niet zomaar aardige verhalen, Jezus vertelt ze op het scherpst van de snede, op leven en dood – in de hoop dat zijn toehoorders de toekomst zien die Hij is, en dat ze zullen kiezen voor het leven.


Opnieuw probeert Jezus het met een gelijkenis. ‘Het is met het koninkrijk van de hemel als met een koning die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon.’ In het preekteam waarin we met elkaar over het Evangelie van deze zondag spraken, merkte iemand op dat het goed is voor ogen te houden dat het hier om een gelijkenis, een parabel gaat en dat we er geen allegorie van moeten maken, dat wil zeggen: dat het hier geen zin heeft bij elk onderdeel van het verhaal te vragen waar het precies symbool voor staat: wie is wie en wat is wat in de werkelijkheid. Je komt er dan nooit helemaal uit. Een gelijkenis vraagt vooral aandacht voor de strekking van het verhaal en voor wat dat betekent voor de werkelijkheid waarin wij leven, die hier duidelijk ook een toekomstwerkelijkheid is. De koning in het verhaal wijst aan zichzelf voorbij naar die toekomst door de aandacht te vestigen op zijn zoon, voor wie hij een feest organiseert, omdat hij gaat trouwen. In de zoon is de toekomst van het rijk van de koning zichtbaar en wordt deze nog eens extra onderstreept door de organisatie van een feest. Er is een zoon. Er komt een bruiloft. Er is toekomst. En dat betekent: feest! In eerste instantie zegt de koning daarmee kennelijk niets nieuws of bijzonders, want er zijn al genodigden en die worden – staat er letterlijk – geroepen tot het feest. Echter, zo hoorden we: deze geroepenen geven geen gehoor. Wat hen op dat moment bezighoudt, is kennelijk belangrijker dan dat feest. Ze blijven in de bubbel van hun eigen bestaan: de akker, de handel. Ze laten zich daar niet uit wegroepen. Ze negeren de roep, sterker nog: ze doden de dienaren die de uitnodiging onder de aandacht zijn komen brengen. In alle eerlijkheid: de reactie van de koning daarop doet niet onder voor wat we van een absolute heerser als Kim Jong-un uit Noord-Korea kunnen verwachten, die duizenden oproept om verplicht zijn glorie te bezingen. Kom je niet meefeesten? Kom je niet meejuichen? Dan zul je het weten. Dan kun je hetzelfde lot verwachten als dat van mijn dienaren die jullie kwamen  uitnodigen: de dood. Het is tamelijk gruwelijk allemaal, en Jezus spreekt er in nogal categorische termen over. Het helpt om nog even te bedenken dat Jezus een gelijkenis vertelt. ‘Het is als met…’. Wat Jezus duidelijk wil maken is dat het gewoon niet kán bestaan dat mensen, genodigden nota bene, met hun rug gaan staan naar een feest dat, met vreugde nog wel, voorbij wijst naar een toekomst die door iedereen verwacht mag worden en waarvan dat feest al een eerste afspiegeling is – meer dan dat zelfs. Hoe kun je bij dat perspectief genoeg denken te hebben aan je eigen zaakjes, je eigen besognes, je eigen bubbel. Dat kan niet bestaan. Dat loopt dood.

Goed, de genodigden laten het afweten. Dan maar de wegen naar de stad af om iedereen die daar is, uit te nodigen, – te roepen, staat er weer, letterlijk – tot het feest, want alles is al gereed. En nu stromen de mensen toe, en er wordt geen onderscheid gemaakt, echt iedereen is welkom. De mensen langs de weg, onderweg, begrijpen kennelijk beter dat dit een feest is dat je niet mag missen – zelfs de slechte mensen onder hen, kunnen we uit de tekst opmaken. Hier wordt iets aangeboden, waar je bij wilt zijn, dat je niet mag laten passeren. Dit feest, dat nu plaatsvindt, wijst tegelijkertijd voorbij aan alles wat we kennen en waar we ons druk over maken. Dit feest, dat nu plaatsvindt, neemt de mensen van nu voor honderd procent serieus én laat hen tegelijkertijd zien waar het heen zal gaan en waar het nu al heen gaat, wat het doel, wat de bedoeling is; dat er in de zoon een toekomst is die voor wie deelhebben aan het feest nu al, in dit heden, zijn beslag krijgt. Het maakt van mensen toekomstmensen en dat zijn mensen die leven van hoop en van vertrouwen en van alles anders, van deze wereld omgekeerd; die leven en die daarvan ondersteboven zijn. Dat zijn mensen die bij de ingang van het feest het feestkleed hebben aangetrokken, aan wie je kunt zien dat zij niet alsnog alleen maar uit beleefdheid zich verkleed hebben, maar die zich aan het feest overgeven; en dan ga je verkleed, van top tot teen.

De koning is blij met deze geroepenen, met hoe de banketzaal zich tot de nok toe vult. Daar kun je mee vooruit, met deze mensen. Zij beantwoorden aan de belofte van de toekomst die zijn zoon is. Maar dan valt zijn oog op één persoon die weliswaar ook aanligt, maar zonder feestkleed aan. Weer denkt hij: dit bestaat toch niet! Je hoeft verder niets. Ik heet je welkom en je bent welkom, zonder aanzien des persoons, en dan dit. – Het gaat hier niet om onbeleefdheid, of om onfatsoen of gebrek aan respect. Het gaat hier om houding, om levenshouding, om de houding die de urgentie van de uitnodiging beantwoordt, die weet dat die niet afgeslagen kan worden, een houding die spreekt van overgave die zichtbaar wordt, alsof je een nieuw mens bent geworden, als je het feestkleed over je hoofd hebt getrokken. Met de zoon verheug je je over wat al is en nog komt, leef je met het oog op de toekomst. De mens die het feestkleed bij de ingang heeft laten hangen, kan gaan. En weer laten de woorden van Jezus in de gelijkenis niets aan duidelijkheid te wensen over: als je bent uitgenodigd, als je bent geroepen – en dat zijn we allemaal, getuige de gelijkenis – antwoordt dan ook, geef je over, trek het feestkleed aan, dat zo wit is als sneeuw, zo wit als het licht van het feest dat je dan betreedt, en laat de duisternis achter je.

Het feest enerzijds en wat de mensen die de uitnodiging niet aannemen, overkomt anderzijds, staat in nogal schril contrast met elkaar. Het heeft er, zoals het er staat geschreven, alle schijn van dat het slikken of stikken is. Ook nu is het goed weer even te bedenken wat de situatie is. Jezus vertelt een gelijkenis, in de voorhof van de tempel in Jeruzalem, een paar dagen voor zijn dood. Ik denk dat Jezus hier zo duidelijk is, in niet mis te verstane woorden spreekt, om wie Hij tegenover zich heeft in die voorhof: de vertegenwoordigers van een religieus instituut, die met hun rug naar de toekomst zijn gaan staan. Jezus wil niet zonder meer zeggen: jullie gaan er aan. Wat Hij hen voorhoudt, wat de evangelist Matteüs zijn gemeente voorhoudt, wat deze gelijkenis ons voorhoudt, met klem, is na te denken over je houding, je houding in het leven, die hier je houding in geloven is. Zijn toehoorders weten het nog niet, maar wij wel: met Jezus gaat het op dood en leven, en het wordt leven, het wordt een voor altijd opengebroken toekomst.

Misschien dat die mensen langs de wegen uitgenodigd en geroepen, nog verbaasd waren toen ze met hun uitnodiging bij de banketzaal aankwamen, dat zij het ook nog niet helemaal begrepen, maar dat de uitnodiging zelf en de belofte die deze uitnodiging inhield toch al genoeg was, dat die gewoon niet te weerstaan was, dat ze zich er vooral in vertrouwen aan overgaven, om met het feestkleed aan te ontdekken: mijn oude leven komt nooit meer terug. Wat er nu ook gebeurt: ik ben een nieuw mens, een toekomstmens. En dat wil Jezus voor iedereen. Dat wil God voor iedereen.

Beste mensen, hier is helemaal niets vaag of abstract aan. Iedere dag is er in allerlei gedaantes de uitnodiging om voor toekomst te kiezen, om te kiezen voor een toekomst die voor altijd opengebroken is, een toekomst die beantwoordt aan het leven dat ons geschonken is, in de mens naar Gods hart die die toekomst is; die op de weg vandaag waarop die toekomst al zijn beslag krijgt, macht achterlaat, en status, en bezit dat de uitdrukking is van behoudzucht, dat grenzen tussen mensen afbreekt, en haat, en geweld in het gezicht uitlacht, er niet meer aan meedoet, die de ketenen verbreekt van waar mensen in gevangen zijn of van waar ze zichzelf in gevangen houden, die de duisternis achterlaat, die daar uiteindelijk iedereen uittrekt die aan het gejammer en het tandengeknars ten prooi dreigt te vallen – net zo lang tot er geen duisternis meer is.

Mocht het nog niet het geval zijn: trek dan nu je feestkleed aan of laat weten dat je zoekt naar een exemplaar.

24 sept

Tweede zondag van de Vredesweek/Eerste zondag van de herfst
Lezing: Jona 3 en 4
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Ik kan me voorstellen dat onze nieuw te bevestigen ouderling Ezra wel even zijn wenkbrauwen gefronst heeft, toen hij bij het ontvangen van de orde van dienst afgelopen week zag dat er uit het Bijbelboek Jona zou worden gelezen. De hoofpersoon in dit Bijbelboek naar wie het boek is vernoemd: de profeet Jona, wordt geroepen door God en hij staat wel op, maar hij probeert onder de opdracht van God uit te komen door letterlijk precies de verkeerde kant op te bewegen. De keuze voor dit Bijbelboek is op z’n minst een merkwaardige keuze op een zondag waarin iemand die zich geroepen voelt in die roeping wordt bevestigd in een van de drie kerkelijke ambten. Jona is nu niet bepaald een rolmodel voor wie zich geroepen weten, iemand van wie God om het doorgeven van zijn boodschap op aan kan, sterker nog: deze geroepene moet er zo ongeveer aan zijn haren bijgesleept worden. Ik kan Ezra, ik kan u allemaal gerust stellen, zo is de keuze niet tot stand gekomen.

Ik zei het al bij de inleidende woorden aan het begin van deze dienst: de keuze voor Jona is in eerste instantie ingegeven door de aanstaande Grote Verzoendag uit de joodse traditie die op de avond van deze dag wordt ingezet in de synagoge. Tijdens die viering wordt het hele boek Jona gelezen: de vier hoofdstukken van dit boek, die ons verdeeld over twee zondagen, die van vorige week en deze week, bij het oecumenisch leesrooster als alternatieve lezing zijn aangeboden. Grote Verzoendag, Jom Kippoer, zou je ook de ‘dag van de kans op een nieuw begin’ kunnen noemen. Het is de dag die ruimte maakt voor berouw over alles wat je als mens, alleen of samen, verkeerd hebt gedaan. Je zou verwachten dat om die reden de bezoekers aan de synagoge in het bijzonder de grote stad Ninevé wordt voorgehouden, als waarschuwing, zo van: als je geen berouw toont over wat je hebt gedaan, dan gaat het fout. Kijk maar wat Ninevé boven het hoofd hangt. Maar dat is niet zo. Het is Jona en dan niet zozeer Jona als profeet, als mens die zijn roeping ontloopt, maar Jona als mens die mag leren en ondervinden hoe ruim bemeten de omvang is van dat berouw – het berouw van God zelf welteverstaan, en wat dat betekent voor mensen die zich omkeren van een weg die tot niets leidt.

Jona is een profeet. Hij kent de Torah, de boeken met de Woorden voor het Leven, dus van haver tot gort. Hij weet wie God is, dat wil zeggen: hij kent God uit de verhalen van zijn traditie, van zijn volk, als een God die de mensen ziet en hen bevrijdt uit hun ellende. Het verhaal van de uittocht van het joodse slavenvolk uit dictatuur Egypte, is het centrale verhaal in de Torah. God zelf maakt die uittocht mogelijk, die zelfs geen halt houdt voor zee en woestijn. En God is de gebeurtenis van die bevrijding trouw door de verkregen vrijheid steeds weer als werkelijkheid aan zijn volk voor te houden.
Maar Jona kent Ninevé ook, die Godsgrote stad, met heersers en krijgslieden die keer op keer rovend en moordend en plunderend door de hen omringende landen trekken, ook door zijn land. Geen wonder dat hij denkt: mooi niet. Ik ga de andere kant op. Groter dan zijn kennis van de Torah, zijn kennis van God, is de angst voor deze stad en haar inwoners. Het is te vergelijken met een boodschapper die op pad wordt gestuurd naar Moskou om daar hoogstpersoonlijk tegen Poetin te zeggen: kappen nou, anders zwaait er wat. Kleine kans dat je die boodschap overleeft, of: dat je de kans krijgt om terug te keren naar waar je vandaan kwam. Enkele reis Siberië, vrees ik, en dat is ook geen leven.
In de eerste twee hoofdstukken van het Bijbelboek moet Jona steeds verder afdalen om te ervaren wie God voor zijn volk was en wie God nu ook weer voor Jona wil zijn – door hem vergeten of geblokt door de angst voor die grote angstaanjagende hoofdstad van het Syrische Rijk: Ninevé. Van zijn akker daalt Jona af naar de kust. Daar daalt hij af op een schip om ‘af te dalen’ naar een verre bestemming. Eenmaal op het schip en onderweg op zee daalt hij af in de buik van het schip, als er een grote storm opsteekt. In de buik van het schip daalt hij af in het niets van een diepe slaap, en zo weten we uit het verhaal, dan laat hij zich – in de hoop dat dan de storm gaat liggen – overboord gooien om af te dalen in de zee, waar hij, opgeslokt door een grote vis, afdaalt in diens buik. En dan is het donker en stil en is er helemaal niets meer. Tot Jona weer weet dat zijn God altijd en overal nabij is en uit de duisternis en stilte van die vissenbuik woorden klinken die daarvan getuigen. ‘De bevrijding is van de EEUWIGE’, zo eindigt zijn gebed in de stilte en de duisternis, en met die woorden staat hij weer op het droge en is er weer perspectief.

In de laatste twee hoofdstukken van Jona, die we vandaag hebben gehoord, staat Jona opnieuw op als God hem opnieuw toespreekt en gaat hij wel naar Ninevé; gedragen door zijn ervaring van bevrijding; gedragen door een God die hem van de bodem van zijn bestaan weg heeft getrokken, zonder hem op zijn daden aan te zien; gedragen door een God die hem een nieuwe kans geeft.
Nu zullen we het beleven, heeft Jona misschien gedacht. Hij is ook een slachtoffer, maar hij is niet meer bang voor de dader. Hij durft die in Gods Naam tegemoet te treden. Hij gaat door de poorten van de stad Ninevé – een stad waarvoor je drie dagen uit moest trekken om die te doorkruisen –, en als hij een dag gaans is, roept hij op de straten en pleinen dat het afgelopen moet zijn met al het kwade dat de mensen van de stad, de koning en zijn krijgers, voorop, anderen aandoen, dat hun goede leven ten koste gaat van mensen die daardoor de eindjes nauwelijks nog aan elkaar kunnen knopen, dat zij de omliggende landen uitputten met hun rooftochten, dat er zo uiteindelijk niets overblijft dan woestheid en ledigheid en dat zij daarin zelf ook ten onder zullen gaan, als zij zich niet omkeren. En wat schetst Jona’s en wellicht ook onze verbazing, de mijne wel in ieder geval: zonder één tegenwoord, keert Ninevé om, onder aanvoering van de koning, die niet alleen de mensen tot berouw en vasten maant, maar ook de dieren. Nog groter is Jona’s verbazing als blijkt dat niet alleen Ninevé omkeer en berouw heeft, maar dat God exact dezelfde beweging maakt: God keert zich om en heeft berouw van wat Hij gezegd heeft Ninevé aan te zullen doen. Jona is niet een beetje verbaasd, hij is stomverbaasd, sterker nog: hij is kwaad. Hij is ziedend. Jona wil gerechtigheid zien: dat de dader aan het kortste eind trekt uiteindelijk en met man en muis ondergaat. Schuimbekkend trekt hij van leer tegen God: het is volkomen zinloos een profeet te zijn, boodschapper. Volkomen zinloos. Ik ben nog liever dood dan te zien dat U berouw heeft over deze walgelijke stad met zijn volkomen losgeslagen inwoners. Wie stilstaat bij Jona en bij wat hem overkomt, en dat is waar dit Bijbelboek toe uitnodigt, die moet Jona wel gelijk geven. Is zijn gevoel voor rechtvaardigheid erg veel anders dan dat van ons? Wie goed doet, goed ontmoet. En wie kwaad doet, kwaad ontmoet. Wie slachtoffer is, zal uiteindelijk genoegdoening worden gedaan door een geëigende straf voor degene die kwaad heeft gedaan – berouw of geen berouw.

Maar zo zit God klaarblijkelijk toch niet in elkaar. Ja, God is een God van gerechtigheid, maar Hij is meer nog een God van een nieuwe kans, een God van vergeving. God ziet om naar wie het slachtoffer is van het kwade. Hij bevrijdde zijn volk uit Egypte en gaf het een nieuw begin. Maar God ziet ook om naar de dader die zichzelf niet kan bevrijden uit de eigen greep van macht en geweld, maar dat wel wil bij het dreigen en inzien van de gevolgen die hem ten dode toe beschuldigend in het gezicht worden geworpen.

Dit verhaal wil troost zijn voor hen die op Jom Kippoer, de grote Verzoendag, niet vergeven denken te kunnen worden, die denken dat hen geen nieuw begin zal worden gegund. Als God al berouw toont bij de inkeer van de Ninevieten, zou Hij ons dan geen berouw tonen, ons vergeven en een nieuwe kans geven? Er is werkelijk vergeving en een nieuwe kans voor iedereen. Het verhaal is ook een uitdaging: te weten dat Gods gerechtigheid, hoe groot het kwaad ook is, geen vergelding inhoudt, maar uiteindelijk wordt uitgedrukt in barmhartigheid. In dit verhaal waar alles ‘groot’ is: grote wind, grote storm, grote vrees, grote vis, een godsgrote stad, grote mannen, groot kwaad, daar is God nóg groter in zijn barmhartigheid – een barmhartigheid die niet alle mensen, maar ook alle dieren, de hele wereld omvat. ‘Ik wist het wel,’ roept Jona zelfs in zijn boosheid. ‘Ik wist het wel, U bent genadig en barmhartig, lankmoedig en vol trouw. U heeft zelfs berouw over het kwaad dat U de mensen aan wilt doen.’ ‘Nou dan,’ zo spreekt de EEUWIGE.

Amen


10 sept

Startzondag
Lezingen: 2 Kronieken 6:12-21 en 1 Korintiërs 6:12-20
ds. Wielie Elhorst


Beste mensen, gemeente van Jezus Christus,

Ik was een paar jaar geleden – een half jaar voor de coronapandemie – met een goede vriend in Budapest, de hoofdstad van Hongarije. Die goede vriend was uitgenodigd om te spreken tijdens een festival. Daarna hadden we nog een paar dagen en zoals het goede toeristen betaamt, bezochten we een paar van de hoogtepunten van de stad. Op de ene oever van de rivier die door de stad loopt, bezochten we een grote rooms-katholieke kerk. Het moest een mooie inrichting hebben, maar ik kon het er niet echt aan afzien. Mijn goede vriend vond mijn oordeel uiteindelijk al te hard, maar ik kon er niet meer van maken dan ‘lijkt op een mooi doosje met Ferrero Rocher chocolade’ – niets ten nadele van de chocolade trouwens. Het was mij te veel ‘bling bling’, en dat wil heel wat zeggen. Op de andere oever van de Donau, of: Duna, zoals de Hongaren zeggen, bezochten we hoog op een berg het paleisslot van de vroegere heersers over stad en ommeland. Het slot kende uiteraard ook een kerk. Nietsvermoedend daalde ik in de kerk naar de eronder gelegen oorspronkelijke kapel. Zoals koningen en keizers dat doen, bouwen ze op eerste kapellen en kerken, tweede en derde kerken, groter, mooier, ontzagwekkender – vast ook ter ere van God. Dat was ook het geval met de kerk van het paleisslot. Maar wat een schoonheid was daarmee verloren gegaan. De kapel was volledig uit het lichtbruine steen van de berg waar het slot op lag, gehouwen, met uitzicht op de rivier. Het was vast oorspronkelijk niet zo geweest, maar afgezien van het altaar was de kapel verder helemaal leeg. Leeg, maar voor mij gevuld met de schoonheid van de eenvoud. De leegte, de warme kleur van de stenen, de lichtval door de ramen op het altaar, maakte de kapel voor mij tot de perfecte ruimte. Het was een ruimte van rust, van gewoon kunnen zijn, van even de ogen dicht en de zachte muziek uit Taizé die wél klonk, op me in laten werken. Ik had geluk. Ik kon er ook nog even helemaal alleen zijn. Wat een contrastervaring, dacht ik later. Wat me niet lukte in een ruimte die daar voor was bedoeld, die Ferrero Rocher kathedraal, lukte me wel, of ik moet eigenlijk zeggen: viel mij ten deel, in een kapel die geen kapel meer mocht heten. Wonderlijk. Voor alle duidelijkheid: dat had natuurlijk minstens zoveel met mijzelf te maken als met de ruimtes die ik had bezocht. Er is altijd een wisselwerking.

‘Ruimte voor iedereen’ – het thema van deze Startzondag doet vermoeden dat het vandaag over inclusiviteit gaat, dat iedereen er bij hoort, dat iedereen mee mag doen en dat de Oranjekerk een plek is waar dat ook daadwerkelijk kan. Dat is ook zo – dat dragen we uit en praktiseren we –, maar de nadruk ligt in deze dienst toch meer op het woord ‘ruimte’. Dat heeft een praktische reden: vandaag starten we met het kiezen van namen voor de ruimtes die de Oranjekerk kent – Rian zal daar tijdens de mededelingen meer over vertellen –, en het heeft een historische reden, namelijk dat deze ruimte waarin wij elke zondag samenkomen om God en elkaar te dienen 120 jaar bestaat. Gefeliciteerd, lieve gemeente! Beide redenen bieden mooi de gelegenheid bij deze plek, op deze plek, om deze plek de spade eens wat dieper te steken. 120 jaar Oranjekerk! Midden in het hart van de Pijp staat een kerk, is een ruimte die niets anders tot doel heeft om de verhalen van God en mensen door te vertellen. Wie de geschiedenis van de Oranjekerk bestudeert, zal opvallen dat de kerk er in 1903 niet zomaar gekomen is. Het is mede het resultaat van een heleboel gespaarde stuivers van de mensen uit de Pijp. Het is aan diezelfde mensen, ook gemeenteleden, maar dan negentig jaar later, te danken dat de kerk in de jaren ’90 van de vorige eeuw gespaard bleef en dat deze ruimte, zij het een stuk kleiner dan de ruimte die aan 1500 mensen een zitplaats bood, kon blijven bestaan, uiteindelijk omwille van het Verhaal van die Ene die na drie dagen ondergang en afbraak, voor iedereen de ruimte van het eeuwig leven won op de verstikkende ruimte van de dood. Dat wij deze ruimte hebben voor dat vreemde, ongelooflijke verhaal is iets om dankbaar voor te zijn en om te koesteren en goed voor te zorgen.

We hebben het niet kunnen lezen - het zou veel te veel tekst zijn - , maar het is opvallend hoe minutieus het gebouw van de tempel van Salomo en de inrichting van de ruimtes van de tempel worden beschreven op andere plaatsen in het Eerste Testament. Lees dat maar eens na in bijvoorbeeld 1 Koningen 6. Al het materiaal waaruit de tempel is opgebouwd wordt benoemd en ook de herkomst ervan. En er wordt precies vermeld wat waar moet staan. Het doet er kennelijk toe. Bij de bouw van de Oranjekerk was het precies hetzelfde. In verschillende kranten wordt de Oranjekerk rond de ingebruikname ook nauwkeurig beschreven. De Oranjekerk is ‘een groot en mooi gebouw, waarvan de grondvorm een Grieks kruis is, met achtkantige zijarmen.’ ‘De plaatsing van het spreekgestoelte is merkwaardig,’ vindt men. ‘In andere kerken is de vloer van de kansel een paar meter boven de begane grond en spreekt de predikant naar beneden. In de Oranjekerk staat het spreekgestoelte laag en zijn de zitplaatsen als in een amfitheater gesitueerd, zodat de redenaar van beneden tot zijn auditorium spreekt’. Ook wordt gewezen op ‘de mooie, met rondbogen afgedekte ramen, die allen bezet zijn met beschilderd in lood gevat glas, zeer fraai van kleur en tekening’ enzovoorts. Het is natuurlijk vanzelfsprekend: zo’n groot gebouw als een tempel of een nieuwe kerk is uniek – logisch dat het nauwkeurig beschreven wordt. Het gebeurt vast ook uit eerbied. Het gaat hier niet om zomaar een ruimte: de tempel, letterlijk als huis van God waar Hij kan wonen onder zijn mensen,, en de Oranjekerk, een protestantse kerk als een ruimte die heilig is als daar het Woord van God wordt gehoord, elke zondag, en dat zich steeds weer wonderlijk verbindt aan de woorden van ons leven. Misschien gebeurt het ook zo precies, omdat de ruimte die we creëren in een tempel of kerk de uitdrukking is van de geschiedenis die we met elkaar hebben gemaakt én ook van de ruimte die we innerlijk zijn of waar te vinden is waar we naar verlangen: de kerk als uitdrukking van onze eigen binnenruimte. In de tempel van Salomo is dat heel duidelijk te zien: het is het huis van een God die een volk van slaven heeft bevrijd, dat heeft moeten leven van manna, maar dat ook Woorden van Leven kreeg in de Tien Geboden. Beide vinden we in de tempel, en meer. Die God willen de mensen die bevrijd zijn, dienen en eren, in de tempel – nooit vergeten dat bevrijding aan de oorsprong van het bestaan als volk heeft gelegen. Het is ook terug te zien in de woorden van gebed die koning Salomo spreekt bij de inwijding van de tempel en die we vanmorgen hebben gehoord. Hij weet dat hij met deze woorden die hem zo na aan het hart liggen, juist hier terecht kan, omdat ze worden uitgesproken in een ruimte die de nabijheid van God uitdrukt en garandeert. Over de kerk, in dit geval de protestantse Oranjekerk, kun je iets soortgelijks zeggen. Het gebouw, de ruimte is het resultaat van een opruiming die lang voor de bouw van de Oranjekerk plaatsvond; een opruiming – de Reformatie – die heeft weggedaan wat kennelijk in de ruimte van de kerk in de weg stond om één ding over te houden: een Woord, het Woord, krachtig, draagkrachtig, rijk genoeg om de hele ruimte van de kerk, van de gemeenschap die wij zijn, te vullen; dat Woord dat de Mens is die de uitdrukking is van ons diepste verlangen en die in antwoord op dat verlangen de binnenruimte van ons eigen leven vult met woorden die niet alleen ons eigen leven, maar ook ons leven samen kunnen dragen tot over de grens van het einde. Wij vieren en koesteren niet alleen het bestaan van een ruimte, van deze ruimte, maar ook de ruimte dat het Woord schept dat hier iedere zondag open gaat, in ons eigen leven, in ons samenleven.

Wie over de ruimte van de kerk spreekt, moet altijd met twee woorden spreken. De ruimte van de kerk, of: de ruimte die de kerk wil zijn, is rechtstreeks verbonden met de ruimte die wij zijn, die wij innemen, naar lichaam en geest. Niet voor niets spreekt 1 Korintiërs 12 over de gemeenschap van de kerk als het lichaam van Christus. We laten de ruimte niet achter zo, als we naar de ontvangstruimte gaan voor koffie en thee; nee, we dragen die in ons mee en zijn op onze eigen plek in het leven de ruimte voor iedereen, zoals de ruimte van iedere kerk dat wil zijn. Daarom is niet alleen deze ruimte heilig – let op: niet geconsacreerd heilig, maar heilig omdat het Woord opengaat – maar zijn ook wijzelf heilig. In die zin spreekt Paulus over het menselijk lichaam en onze geest in 1 Korintiërs 6. Paulus wil ons met zijn woorden daarover niet een bepaalde moraal op leggen, in de zin van: dit mag wel en dat mag niet. Het gaat niet over regels. Het gaat opnieuw over ruimte. Het Woord dat in deze ruimte klinkt en dat deze ruimte werkelijk tot ruimte maakt, is het Woord van de Levende Heer, met wie wij ons verenigen - wij zijn zijn lichaam –, in wiens voetspoor wij willen gaan, aan wie wij geloof hechten, omdat Hij een weg gaat naar een andere wereld, een wereld die werkelijk en voorgoed ruimte is voor iedereen. Wij weten zelf heel goed, schat ik in, wat die ruimte in de weg staat, aan wie of aan wat we die soms uitleveren, en zo de ruimte die wij hier zoeken en vinden, in ons leven beperken, ten koste van ons zelf en vooral ook ten koste van het samen met anderen. Iedere zondag of wanneer het Woord hier ook maar opengaat is deze ruimte daarom ook een ruimte van vergeving, van verzoening, van opnieuw mogen beginnen, opnieuw de ruimte zoeken en vinden waarin we kunnen opademen, waarin we op Verhaal kunnen komen, waarin we weer zicht krijgen. Ik weet zeker, ik bedoel: ik geloof dat dat hier iedere week weer gebeurt -  al zien we dat misschien niet altijd direct – in deze oude ruimte die steeds weer nieuwe ruimte schept, voor iedereen.

Amen