1 sept

Afscheid van de Oranjekerk
Lezingen: Zacharia 8:4-8 en 20-23 en Marcus 8:22-26
ds. Wielie Elhorst



Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

Mijn broer had in zijn eerste huis in de hal een groot werk aan de muur hangen. Het bestond helemaal uit honderden, misschien wel duizenden gekleurde stipjes. Als je er voor ging staan, zag je niets anders dan die stipjes en dat was op zichzelf al best aardig. Maar deed je een stapje naar achteren en probeerde je als het ware langs die stipjes heen te kijken, dan kreeg dat werk opeens diepte en verschenen er allerlei figuren. Ik weet niet eens meer precies wat je dan zag. Ik geloof dat het dinosauriërs waren. Je moest je op een bepaalde manier kijkend concentreren en dan zag je ze. Soms lukte het ook niet en dan bleef het grote werk niet meer dan een verzameling stipjes. Heel frustrerend. Ik heb geen idee hoe het werkte. Dat moet ik nog eens aan de bekende hersenwetenschapper van tv Erik Scherder voorleggen. Die kan het vast uitleggen. Waar het mij nu om gaat, is dat je met hetzelfde paar ogen verschillende dingen kunt zien in één en hetzelfde. In dit geval kon ik het grote werk in de hal van het huis van mijn broer oppervlakkig bekijken, maar ook met diepte, of, zou je kunnen zeggen: met onderscheidend vermogen. Ik kon iets zien dat op het eerste gezicht niet te zien was.

Het korte verhaal uit het Evangelie naar Marcus van deze morgen, waarin Jezus een blind mens heelt, is het sluitstuk van een derde cyclus van verhalen in het eerste deel van het Evangelie. Elke cyclus begint met de leerlingen van Jezus : de eerste cyclus in hoofdstuk 1 met de roeping van de leerlingen, de tweede cyclus in hoofdstuk 3 met de aanstelling van de leerlingen en de derde in hoofdstuk 6 met de uitzending van de leerlingen. En steeds volgen dan Jezus’ woorden en daden, twistgesprekken met de Farizeeën en het gegeven dat Jezus steeds door grote menigten van mensen wordt gevolgd. Dat de leerlingen steeds de opening van zo’n cyclus vormen wil zeggen dat de leerlingen, oftewel: de gemeente voor wie Marcus zijn evangelie geschreven heeft, steeds uitdrukkelijk het adres van de verhalen zijn, waarin Marcus in alle toonaarden laat zien dat het goede nieuws van het nabije rijk van God gestalte krijgt in wat Jezus zelf doet en zegt, zelfs als Hij in gesprek is met de mensen die dat goede nieuws helemaal niet willen horen. In Jezus Christus zit dat nabije Rijk van God voortdurend op de huid van de leerlingen, het speelt zich vlak voor hun neus af, het is letterlijk onder handbereik. Dat garandeert helaas niets, maar dat is toch wat Marcus in het eerste deel van zijn Evangelie over Jezus wil vertellen.

In de derde cyclus van verhalen uit het eerste deel van het Evangelie naar Marcus, waar we vandaag dus het slotverhaal van hebben gehoord, zijn de twee belangrijke verhalen die van het eerste en het tweede broodteken, beter bekend als de spijziging van de vijfduizend en de spijziging van de vierduizend. Met deze verhalen vertelt Marcus over de reikwijdte van Jezus’ goede nieuws: dat het voor alle twaalf stammen van Israël is bedoeld, ja, zelfs voor alle volken op aarde en dat dat goede nieuws, dat Jezus zelf, verbeeld in brood en vis, zo overvloedig is dat er na iedere mond gevoed te hebben, nog voedsel overblijft. Maar zelfs ná deze verhalen, na het overrompelende van hun betekenis, blijken de leerlingen, hét adres van Jezus’ woorden en daden, nog onwetend van wat zich vlak voor hun ogen heeft afgespeeld, en het verhaal eindigt dan ook met Jezus’ ongeduldige en ontmoedigde vraag: ‘Begrijpen jullie het dan nog niet?’ En dan volgt, niet geheel toevallig, het verhaal waarin Jezus een blind mens uit Betsaïda heelt. En dat maakt in de samenhang van de verhalen direct duidelijk dat het hier niet zomaar gaat over iemand die blind is en dan weer kan zien, maar dat het gaat om begrijpen, dat je snapt wat je ziet, dat het gaat om zien met onderscheidend vermogen.

Bij een verhaal als dit, een verhaal van heling, ben je geneigd direct te focussen op de heling zelf. Dat is ook begrijpelijk. Er gebeurt iets ongewoons: er is een blind mens, Jezus verricht een wonder, en de eerst blinde mens kan weer zien. We kijken naar het wonderlijke eindresultaat, we zoomen in. Daardoor lopen we het risico het geheel uit het oog te verliezen, vergeten we om – zoals met het stippenwerk in het huis van mijn broer – even een stap achteruit te zetten en de vraag te stellen: wat zien we hier nu eigenlijk? Er is, als we die stap achteruit zetten, één woord in dit verhaal dat daarbij in het bijzonder kan helpen, denk ik. Het is het woord ‘aanraken’.

Er komt een groep mensen naar Jezus, waarschijnlijk bewoners van Betsaïda en zij vragen Jezus om de blinde mens die zij hebben meegenomen, aan te raken. Natuurlijk bedoelen ze ‘helen’, ‘genezen’, maar er staat ‘aanraken’ – een woord dat bijna altijd wordt gebruikt bij verhalen waarin Jezus heelt, ook in Matteüs en Lucas. De letterlijke betekenis van het Griekse werkwoord dat hier en ook op al die andere plekken wordt gebruikt is ‘verbinden’, ‘vastmaken aan’ en het is ook te vertalen met ‘vuur aanmaken’. Ja, de groep mensen om de blinde mens heen vraagt om heling, om genezing, maar dat doet deze groep door te vragen deze mens te verbinden, aan Jezus. ‘Jezus, alstublieft, wilt u deze mens aan Uzelf verbinden?’ Zij begrijpen waar een nieuw gezicht, een andere kijk, het vermogen tot onderscheid begint, namelijk in de verbinding met Jezus. De relatie met Jezus die zelf het nabije rijk van God is dat Hij verkondigt, - deze relatie herstelt en heelt.
In een enkel geval wordt dat Griekse woord voor ‘aanraken’ ook gebruikt voor verhalen waarin geen sprake is van heling – althans, het is maar hoe je het bekijkt. Als er in een ander verhaal door een groep mensen kinderen naar Jezus worden gebracht, lezen we dat Jezus hen niet wegstuurt, zoals de leerlingen doen, maar dat Hij hen zijn handen oplegt. Ook hier wordt voor dat beeld van het opleggen van de handen het Griekse werkwoord voor ‘verbinden’, ‘verbinden aan’ gebruikt. Het gebruik van dit woord in het verhaal over Jezus en de kinderen, laat zien dat in ons verhaal heling weliswaar het resultaat is, maar dat dat eigenlijk niet is waarom het gaat. Als mensen om tekenen vragen, is Jezus hoe dan ook kritisch en maakt Hij met zoveel woorden duidelijk dat het niet om de tekenen zelf gaat, dat je niet daar je geloof aan moet verbinden. Nee, het gaat om dat aanraken, het gaat om dat aangeraakt worden door Jezus en om hoe door die aanraking de werkelijkheid, onze werkelijkheid verandert, opeens even zicht geeft op hoe het kan zijn, op hoe het bedoeld was. Wie een stapje achteruit doet en voorbij de geheelde blinde mens kijkt die ziet dat Jezus hier een mens aanraakt, dat Jezus in deze mens het vuur aanmaakt dat zicht geeft op wie en wat mens en wereld mogen zijn: verbonden, bestaan in een duurzame samenhang. Het lijkt zo voor de hand te liggen en toch is het dat blijkbaar niet. Dat weet Jezus ook en Hij vraagt de geheelde mens niet terug te keren naar het dorp, want daar wordt toch alleen maar het wonder gezien en niet het echte teken: dat deze mens nu voor altijd verbonden is, niet meer buiten Gods vrede bestaat, al onderdeel is van de toekomst die Hij heeft beloofd.

Het is trouwens opvallend dat Jezus hier in twee fasen heelt. Na een eerste handeling ziet de blinde mens de mensen om hem heen voor bomen aan. Pas na de tweede handeling ziet hij de mensen zoals ze zijn. Wil Jezus hier in die twee handelingen ook aangeven dat het niet zomaar om kunnen zien gaat, maar om zien met vermogen tot onderscheid, het vermogen dat mogelijk maakt echt te zien? Het lijkt er wel op en het zou ondersteunen wat Marcus de evangelist hier in verhaal na verhaal duidelijk wil maken.

Ik geloof dat wij allen aangeraakte mensen zijn, niet omdat wij hier in de kerk zitten, maar omdat wij vermoeden, hopen of misschien zeker weten dat deze werkelijkheid is als de stippen op het werk van mijn broer in de hal van zijn huis en dat wij maar een stap achteruit hoeven zetten en er net even langs hoeven te kijken om te zien wat deze kán zijn en soms ook is. Ik verwijs hier graag naar ‘de eerste gedachte’ van collega Zwart: in een speeltuin zitten, met je kinderen, en je later realiseren dat je daar, verbonden met een Marokkaanse buurman die ook vader is, even in die toekomst zat, op de plek om te zijn, Mokum, die plek die je al vermoedde. Zo dichtbij is het, hoe onwaarschijnlijk het soms ook lijkt. Zo eenvoudig is het. Zo eenvoudig kan het zijn. Daar begint het, daar is het al begonnen en daar gaat het naar toe. Wij zijn aangeraakt, al weten we dat soms niet eens precies na te vertellen, of weten we eigenlijk niet wanneer dat precies gebeurd zou moeten zijn en hoe dat dan zou zijn gebeurd. Misschien is het ook geen moment in uw geval, maar is het vooral een staat van zijn: aangeraakt te zijn, dat wil zeggen: verbonden te zijn en steeds verbinding te willen maken, om die toekomst voor het oprapen, en hier in de kerk zeggen we dan: in Naam van Jezus, zelf de Nabije, de verpersoonlijking van het rijk van God.

Ik word zo als uw predikant losgemaakt, zoals dat heet. Ik ben dan niet langer als hulppredikant aan uw gemeente verbonden, maar wie even een stapje achteruit doet en daar net langs kijkt, langs die losmaking, die ziet dat die verbinding toch niet verdwijnt. In mijn geval ook niet, omdat ik lid blijf van de Oranjekerkgemeente, maar dat bedoel ik nu niet. Wie aangeraakt is door Jezus, die blijft verbonden; die blijft verbonden met ieder ander die is aangeraakt en die de gave van het onderscheidend vermogen heeft ontvangen. Dat is wat we hier iedere zondag oefenen, omdat dat ook als je bent aangeraakt nog niet altijd een uitgemaakte zaak is. Dat is wat hier iedere zondag oefenen, met het oog op onze werkelijkheid: net even langs de dood heen kijken, langs alles wat het leven lijkt te weerstaan of zelfs nietig lijkt te verklaren om daar degene te zien die wij de Levende noemen en naar wie wij daarom willen heten. Ik hoop van harte dat ik daar een bijdrage aan heb mogen leveren, aan die oefening, aan die andere kijk van ons, kleine groep mensen in het hart van de Pijp, aan iets van die toekomst, geschetst door de profeet Zacharia, dat ik bij heb mogen dragen aan iets van het nabije rijk van God die met Jezus’ aanraking ons deel is geworden. Mijn verlangen is dat wij samen, waar we ook gesteld zijn in het leven, met Jezus’ vermogen tot onderscheid om ons heen blijven kijken en het verlangen zien van mensen aangeraakt te worden, om heling, om vergeving, om verzoening, om bevrijding, om toekomst, om verbondenheid, om vrede. Niet ooit, maar nu: door ons, met ons, onder ons.

Amen

25 aug

Laatste zomerdienst
Lezingen: 2 Koningen 4:42-44 en Marcus 8:1-2
ds. Wielie Elhorst



Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

Ongeduld wordt in onze samenleving over het algemeen niet bijzonder positief gewaardeerd. En wij, als geloofsgemeenschap, zijn niet geneigd het te zien als een onderdeel van de vrucht van de Geest, om het met de apostel Paulus te zeggen. Ongeduld wordt op z’n hoogst soms getolereerd, maar echt gewaardeerd, nee. Ik ben er niet trots op, maar ik ben er altijd wel open over – ook omdat het voor anderen soms handig is het van tevoren weten: dat ik best ongeduldig kan zijn. Het is, denk ik, mijn meest zichtbare slechte karaktereigenschap, mijn meest zichtbare ondeugd. Ik moet nog wel eens op mijn tong bijten of uitkijken dat ik niet al te zichtbaar non-verbaal uitdruk dat ik al lang weer klaar ben met de door mij soms zo ervaren traagheid van anderen. Ongeduld – mensen worden er meestal niet mooier op. En wie weet nogal ongeduldig te zijn aangelegd, doet z’n best het een beetje te verbergen.

Toch durf ik het bij de over het algemeen negatieve associaties bij dit woord aan het evangelie waar we dit jaar uit horen, het Evangelie naar Marcus, het ‘Evangelie van het Ongeduld’ te noemen, of misschien kan ik beter zeggen: het ‘Evangelie van het Heilig Ongeduld’. Als karaktereigenschap is ongeduld niet zo fraai: het jaagt anderen op, je zet ze klem, je geeft ze het idee dat je ze eigenlijk niet serieus neemt en je neemt de ruimte weg die een relatie of een gesprek soms juist nodig heeft. Maar laadt je datzelfde woord religieus, dan krijgt het een andere betekenis en een ander effect.

Het woord ‘ongeduld’ kwam bij het lezen en bestuderen van het Marcusevangelie onder andere bij mij op door het veelvuldige gebruik van het Griekse woord ‘meteen’ of ‘onmiddellijk’ door de evangelist. Toen ik het gebruik van dit woord vergeleek met de andere synoptische evangeliën Matteüs en Lucas, zag ik dat Marcus het zeven keer zo vaak gebruikt als Matteüs en veertien keer zo vaak als Lucas. Opmerkelijk. Een paar voorbeelden: Jezus heeft de mensen die Hij heeft gekozen als zijn leerlingen nog niet geroepen of ze hebben alles al laten vallen om Hem meteen te volgen. Jezus gaat met zijn leerlingen naar Kapernaüm en de sabbat is nog niet begonnen of Jezus zit direct al in de synagoge om de mensen te onderwijzen. En zo onmiddellijk als de demonen uit mensen wijken, als Jezus hen bestraffend toespreekt, zo snel doet het nieuws over Hem in Galilea de ronde. Er zit amper licht tussen. Er wordt in Marcus geen mededeling gedaan over Jezus’ geboorte. In het eerste hoofdstuk lezen we al wat het goede nieuws dat Jezus verkondigt, inhoudt, zijn de eerste leerlingen al geroepen, heeft Jezus de mensen al onderwezen in de synagoge van Kapernaüm en heeft Hij in diezelfde plaats zijn eerste teken van heling al gedaan. Het lijkt allemaal niet snel genoeg te kunnen gaan. Het rijk van God staat voor de deur, dus doe wat, zeg wat, kom tot inkeer! In het verhaal van vandaag wordt dit ongeduld, dit heilige ongeduld, nog eens, of: opnieuw onderstreept door Jezus, als Hij een diepe zucht slaakt bij de onheuse vragen van de Farizeeërs en als de leerlingen wéér in paniek zijn, als ze denken te weinig te eten bij zich te hebben. ‘Begrijpen jullie het nou nóg niet?’ vraagt Jezus hen vol ongeloof. Het rijk van God dat Jezus verkondigt, is niet ver weg. Het is geen andere werkelijkheid. Het is geen werkelijkheid die nog lang op zich laat wachten. Het is déze werkelijkheid anders, waarin en waardoor je kunt leven, als je die ziet en hoort als deze zich vlak voor je neus aandient. En dat is vandaag niet anders dan tweeduizend jaar geleden.

Bij dit perspectief op het Evangelie naar Marcus als het ‘Evangelie van het Heilig Ongeduld’ en bij Jezus’ houding in het verhaal van vandaag, moest ik denken aan een lied dat ik nu negen jaar geleden voor het eerst zong. Een goede vriendin had het meegenomen uit Busan, Zuid-Korea waar in 2013 de zoveeljaarlijkse Algemene Vergadering van de Wereldraad van Kerken plaatsvond en die zij meemaakte als vrijwilliger van het Europees Forum van christelijke LHBTI+-groepen. Het eerste couplet met het refrein luiden als volgt, eerst in het Engels en dan in mijn Nederlandse geparafraseerde vertaling.

How long will we sing? / How long will we pray?
How long will we write and send?
How long will we bring? / How long will we stay?
How long will we make amends?

Until all are fed we cry out. Until all on earth have bread.
Like the One who loves us each and every one...
We share until all are fed.

On the green, green grass they gathered long ago.
To hear what the Master said.
What they had they shared - some fishes and some loaves.
And they shared until all were fed.

Until all are fed we cry out. Until all on earth have bread.
Like the One who loves us each and every one...
We share until all are fed.

Hoe lang blijven we nog bidden en zingen?
Hoe lang schrijven en amenderen we nog?
Hoe lang duurt het nog?
Waarom aarzelen we nog?
Hoe lang wachten we nog af?

Op het groene gras zaten zij ooit samen
om naar hun Rabbi te luisteren
Wat ze hadden deelden ze – wat vis en wat brood
En ze deelden en deelden tot iedereen verzadigd was.

Totdat iedereen verzadigd is, iedereen overal brood heeft,
zolang verheffen wij onze stem
om Hem die ons allemaal, stuk voor stuk, liefhad.
We delen en we delen tot iedereen verzadigd is.

Bryan McFarland schreef nog drie coupletten voor dit lied dat, zo vertelde mijn goede vriendin, in Busan werd gezongen als de Maaltijd van de Heer werd gevierd. Het refrein doet natuurlijk direct denken aan het eerste deel van het verhaal uit Marcus dat we vandaag hebben gehoord: de mensen op het groene gras rondom Jezus die naar Hem luisteren en dan brood en vis met elkaar delen tot iedereen verzadigd is. Het lied schoot mij bij het verhaal uit Marcus echter vooral te binnen vanwege de tekst van de coupletten, waarin alleen maar vragen worden gesteld.

Hoe lang duurt het nog?
Waarom aarzelen we nog?
Hoe lang wachten we nog af?
Hoe lang moeten we nog praten met elkaar?
Hoeveel aansporing hebben we nog nodig?
Hoe lang moeten we ons hoofd hier nog over breken?
Wanneer stoppen we met hamsteren?
Wanneer trekken we nu eens die façade naar beneden?
Hoe bestaat het dat we aan de zijlijn blijven staan en niet verbijsterd zijn?
Wanneer gaan wij doen wat we moeten doen?
Hoe bestaat het dat we het zien gebeuren en dan gaan vasten?
Wanneer zien wij het licht?
Hoe lang moet dat nog duren?

Ik hoor in deze vragen het heilige ongeduld waarmee Marcus zijn evangelie laadt en dat we rond het verhaal van het tweede broodteken in het bijzonder terug horen in Jezus’ woorden en in zijn houding. ‘Begrijpen jullie het nu nog niet?’ De vraag waarmee het verhaal vandaag afsluit, klinkt ongeduldig, ontmoedigd en bijna als een verwijt.

In beide gevallen doen de vragen, die van Brian McFarland, in de geest van Jezus, en die van Jezus zelf, een appèl op de reikwijdte van dat delen van brood en vis, of liever: van het houden van een maaltijd die begint in het delen door Jezus, of nog liever: die bestaat in het delen van Jezus zelf, in wat Hij betekent voor mens en wereld. Als de leerlingen na het tweede broodteken voor de derde keer aan Jezus vragen of ze met één brood wel uitkomen, roept Jezus in herinnering wat er tot twee maal toe is gebeurd. ‘Wat gebeurde er toen er die eerste keer duizenden monden te voeden waren en jullie dachten al die mensen niet te kunnen bedienen,’ vraagt Hij, ‘en wat is er die tweede keer gebeurd, zelfde setting: een hoop mensen en klaarblijkelijk maar weinig te eten?’ ‘Ehm, ja, die eerste keer moesten we vijfduizend mensen te eten geven en waren er twaalf manden met brood over,’ antwoorden de leerlingen, ‘en de tweede keer waren het vierduizend mensen en schoten er zeven manden over’. ‘Nou dan,’ horen we Jezus zeggen. Hij geeft het zijn leerlingen bijna letterlijk op een presenteerblaadje, maar ze blijken toch geen goede verstaanders. Het eerste broodteken dat we terugvinden in Marcus 6 was in Galilea. Het getal van 5.000 mensen staat daarbij, verwijzend naar de vijf boeken van de Thora, voor het joodse volk, en dat dat brood dat Jezus niet ophoudt te delen, echt voor dat hele volk bedoeld is, blijkt uit de twaalf manden die over zijn en die staan voor de twaalf stammen van Israël. Als Jezus en zijn leerlingen niet veel later de grens overtrekken naar het buitenland, blijken ook daar duizenden mensen naar Hem te willen luisteren, aangegeven met het getal 4.000 dat staat voor de vier windstreken en dus voor heel de bewoonde wereld. En dat wordt nog eens bevestigd in de dan zeven manden die overblijven. De goede verstaander, wie het wil dan wel kan zien, begrijpt: dat brood en die vissen – het is niet voor een exclusieve groep mensen. Het is voor iedereen, jood en niet-jood, de hele wereld. En ja, het gaat hier natuurlijk op het eerste gezicht over twee megamaaltijden en de daarbij behorende logistieke uitdaging, maar wie zicht heeft op de reikwijdte ervan, wie dat doorheeft, die snapt dat deze Jezus geen brood van de bakker staat uit te delen, maar zichzelf. De nabijheid van het rijk waarover Hij spreekt en de betekenis daarvan, komt in Jezus zelf tot uitdrukking, sterker nog: het valt met Hem samen, als Hij met de overvloedigheid van de genade van God maar uit blijft delen tot iedereen verzadigd is, en dan is er nog over. Wie dat weet te onderscheiden, denkt nooit meer in termen van tekort, die houdt op met calculeren, die houdt op met redderen en organiseren en wil eveneens slechts nog weten van overvloed en van delen. Het is voor Jezus onbegrijpelijk dat zijn leerlingen, die het allemaal voor hun ogen zien gebeuren, dat toch niet snappen. Kennelijk gaat dat zo met overvloedigheid, met Gods genade, met maar blijven delen, met de overgave waarmee Jezus dat doet. Dat is ook niet van deze wereld.

De ongeduldige vragen die Brian McFarland stelt, zijn nauw verbonden met de reikwijdte en de overvloed die zichtbaar wordt in de twee broodtekenen. Zijn vragen wijzen op de concrete betekenis die die reikwijdte en die overvloed in de praktijk zou moeten hebben. Het zou, zonder ook maar een streepje licht er tussen, onmiddellijk moeten leiden tot handelen, tot delen, doordelen, tot sociale en economische rechtvaardigheid, horen we in de vragen van McFarland, voor iedereen. Iedereen is deelgenoot, zegt Jezus, en Hij heeft het nog niet gezegd of het wordt in en door Hem werkelijkheid. Hoe zouden christenen genoegen kunnen nemen met minder, als dit het overrompelende uitgangspunt is? En hoe zouden zij genoegen kunnen nemen met een werkelijkheid waarin die overrompeling niet terug is te zien in meer dan genoeg voor iedereen? Een wereld waarin niet tot verzadigens toe gedeeld wordt, deugt niet. Een christelijke gemeenschap, een kerk die geen broodhuis is, die geen plek is waar mensen naar ziel en lichaam recht wordt gedaan, deugt niet. Een gemeenschap die alleen nog maar over zichzelf in termen van tekort kan spreken en die om zelfbehoud aan het calculeren slaat, houdt op gemeente van Christus te zijn.

‘Begrijpen jullie het nou nog niet?’ Jezus vraagt het ook vandaag met dezelfde urgentie, met hetzelfde heilige ongeduld. Hier ben ik, zegt Hij, onder handbereik, en ik deel nog steeds uit, al meer dan tweeduizend jaar. Ik stel in jullie onmiddellijke nabijheid het rijk van God present, die andere werkelijkheid die in onze wereld zichtbaar wil en kan worden waar mensen met hetzelfde gevoel voor urgentie, met hetzelfde heilige ongeduld zeggen: dit, onze wereld, onze werkelijkheid, het kan allemaal anders en daar moeten we gisteren nog mee beginnen en die nooit genoegen nemen met calculeren, met ‘moeilijk, moeilijk, moeilijk’, met nog eens om tafel gaan, met compromissen en concessies en die zeker nooit van uitstellen willen weten. Jezus is zelf de Heer van het broodhuis dat zij willen zijn en dat zal de wereld weten.

Het is niet aan mij om over u of om over ons als gemeenschappen in Jezus’ Naam te zeggen of wij wel of niet begrijpen. En als Jezus zelf iets niet doet, dan is het een meetlat aanleggen, waarmee Hij een ongenadig en onbarmhartig oordeel kan vellen. Hij stelt wel die ongeduldige vraag, en belangrijker, denk ik, nog: Hij blijft delen, Hij blijft zichzelf delen, als brood dat voedt tot verzadigens toe, als leven dat overvloedig is, dat eeuwigheidswaarde heeft, omdat God in deze wereld niet meer van de dood wil weten. Heilig ongeduld en een goddelijke uitnodiging gaan hand in hand, ook vandaag, als wij samen de Maaltijd van de Heer vieren. Het is onze beurt op het groene gras. En het is dan onze beurt te leven en te handelen naar de verzadiging die ons deel is geworden, en te onderscheiden dat het hier niet bij kan blijven, dat het niet hier alleen kan blijven, en vol ongeduld hardop te belijden: dat dat brood, dat leven dat Jezus is, niet overal gedeeld wordt, dat dat feest van meer dan genoeg voor iedereen niet overal gevierd wordt, dat kan niet waar zijn!

What does Jesus want?
All people fed!
When do we want it?
Now!


Amen25 aug

14 juli

Vierde zondag van de zomer/In- en overstapdienst
ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Jesaja 52:1-6 en Marcus 6:6b-13


Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

Ik kan me de zomer van 1981 nog goed herinneren. Die begon met het afscheid van de toen nog zesde klas, nu heet dat: de achtste groep. We voerden de musical ‘De wonderlijke tijdmachine van professor Knap’ op in de plaatselijke schouwburg. En ik mocht professor Knap zijn. De rol was nog bijna aan mijn neus voorbijgegaan, omdat onze meester meneer van Eijk niet het risico wilde lopen dat wij plotseling moesten verhuizen en er dan op het laatste moment nog naar een andere professor zou moeten worden gezocht. En dat plotselinge verhuizen kon met mijn ouders die voor het Leger des Heils werkten, zomaar het geval zijn. Maar gelukkig, het risico werd genomen en meneer van Eijk zorgde voor een ‘understudy’, voor het geval dat. Afijn, de zomer vorderde en ik begon de kriebels te krijgen. Terugdenken aan de musical was leuk, maar de toekomst kwam dag na dag dichterbij. Na de zomer zou ik naar de Da Costa MAVO gaan. Het was de school waar ik op uitkeek vanuit mijn slaapkamer. Toen we er met de zesde klas een keer op bezoek waren, had ik mij afgevraagd hoe ik ooit normaal zou kunnen zitten op die grote stoelen aan die grote tafels en vond ik de instructie over het kaften van de boeken wel heel erg streng. Het mocht maar op één manier en deed je dat niet, dan moest het overnieuw, net zo lang tot je het goed had gedaan. Ik was blij dat ik wist dat er heel wat klasgenootjes met me mee zouden gaan naar de MAVO, maar ik stond nou niet bepaald te juichen om van school te veranderen. Mijn moeder zag de datum van de eerste schooldag ook snel dichterbij komen en nam me op een dag mee naar de HEMA. Een V&D met een grote schoolafdeling hadden ze niet in Sliedrecht, maar niet getreurd, ook de HEMA was van alle markten thuis. Het mandje werd gevuld met allerlei benodigdheden: een passer, een rekenmachine, een lineaal, een geodriehoek, potloden van verschillende dikte, een etui, schriften, gelinieerd en met blokjes enzovoorts, enzovoorts. Ik weet niet precies hoe het kwam, maar op een zeker moment begon ik me een beetje te generen. Was het niet een beetje overdreven veel wat ze allemaal in het mandje stopte en moest alles met naam en toenaam worden benoemd in die winkel, voor iedereen te horen. Aangekomen bij de woordenboeken, dacht ik: genoeg, mam. Ik bepleitte dat ik ze echt niet nodig had, en zeker niet alle acht. Maar mijn moeder liet zich niet uit het veld slaan en liep er mee naar de caissière. ‘Dit is toch nuttig voor kinderen die naar de MAVO gaan, vind u ook niet?’ De caissière antwoordde omstandig, terwijl de rij achter ons steeds langer werd. ‘Mam, hou op!’, dacht ik. Ik liep rood aan, maar zweeg en stemde daarmee toe. Tot vorig jaar stonden de woordenboeken in mijn boekenkast, de rekenmachine heeft het nog altijd niet begeven en niets van wat we hadden aangeschaft, is ongebruikt gebleven. Moeders hebben altijd gelijk. Nou ja, bijna altijd. Ik moest dat toen nog ontdekken, vooral dat ik best op haar vertrouwen kon. Zelfs al weet je dat je dat ergens wel, het is goed af en toe daadwerkelijk te ervaren dat je het niet alleen hoeft te doen, dat je de hulp van anderen mag aannemen en dat er zoveel is dat je ter beschikking staat om de stap naar iets nieuws in je leven te zetten.

In het verhaal uit het Evangelie naar Marcus van deze morgen ontmoeten we ook mensen die voor iets nieuws staan. 21 jaar geleden, toen het verhaal uit Marcus ook op het rooster stond en ik er ook iets over mocht zeggen, viel het me eigenlijk voor het eerst op. Het verbaasde me al aan het begin van het Evangelie, nog maar net na de roeping van de leerlingen en vóór de dood van Johannes de Doper, te lezen dat Jezus de leerlingen reeds de mogelijkheid had gegeven hetzelfde te doen als Hij: niet alleen het goede nieuws bekend maken – dat het rijk van God nabij was gekomen –, maar ook demonen uit te drijven en zieken te genezen. Opmerkelijk. Ik had altijd gedacht dat ze dat pas konden in navolging van Jezus, na diens dood en opstanding en na de komst van de heilige Geest. Niet dus. Geroepen en gezonden worden ligt kennelijk veel dichter bij elkaar dan ik had gedacht. Je moet het kennelijk zien als één doorgaande beweging: wie geroepen wordt, wordt ook direct uitgezonden. Daar zit geen licht tussen. Het past ook wel bij Marcus die veel meer dan de andere evangelisten voortdurend het woord ‘meteen’ of ‘onmiddellijk’ gebruikt. In het Marcusevangelie lijkt er geen tijd te verliezen. De gebeurtenissen volgen elkaar snel op. Het is allemaal even urgent. En Jezus is met zijn leerlingen voortdurend in beweging – rust noch duur, zo lijkt het wel. Wie eenmaal heeft gehoord dat er een andere wereld voor de deur staat en wordt gegrepen door het verlangen dat daar naar uitgaat, die kan daarover niet zwijgen en die zal laten zien wat die andere wereld nu al te betekenen heeft; die kan niet langer stilzitten en gaat op weg. In Marcus lijkt het evangelie op standje ‘turbo’ te staan. In ons verhaal wordt het woord en het werk van Jezus vertwaalfvoudigd, als Hij zijn leerlingen er op uit stuurt om te zeggen wat Hij zegt en te doen wat Hij doet. En ze gaan en ze doen het. Ik kan me voorstellen dat ze er zelf ook versteld van hebben gestaan, van wat het betekent gegrepen te zijn door dat goede nieuws van die nieuwe wereld, zodanig dat je die uit het werk van je eigen handen ziet ontstaan. Dat dat kan! Niet te geloven.

Is dit al heel opmerkelijk, de aandacht wordt ook getrokken naar de instructie die Jezus de leerlingen geeft en die het grootste gedeelte van het verhaal van vanmorgen beslaat. De leerlingen krijgen de opdracht twee aan twee op pad te gaan. Dat is op zich nog niet zo bijzonder, want dat is naar goed joods gebruik omwille van een waarachtig getuigenis. Maar dan lezen we: ‘Hij droeg hen op niets mee te nemen’. We vernemen niet dat de verbazing van de leerlingen toeneemt naarmate de instructie van Jezus als maar radicaler wordt en we vernemen ook niet dat ze protesteren – in het geheel niet. Ze gaan, precies zoals Jezus het van hen heeft gevraagd. Verbazing en ook protest waren echter heel begrijpelijk geweest. Niets mee voor onderweg: geen brood, geen reistas, geen geld en ook geen extra kleding. Barrevoets blijkt nog net niet te hoeven; sandalen zijn toegestaan, één set kleding en een stok. Je vraagt je af: als het dan om zulk goed en mooi nieuws gaat dat de leerlingen mogen doorvertellen, waarom moet het dan zo sober, zo ascetisch? Kan dat niet anders? Het past bij de soberheid van de meeste rondtrekkende predikers van die dagen. Jezus is niet de enige en hij vormt op de praktijk van zijn soortgenoten geen uitzondering. Die soberheid paste bij de positie die men wilde innemen tegenover de pracht en kracht van de overheerser en soms ook tegenover het al te gesettelde religieuze establishment. Zo niet, leek men er mee te willen zeggen. Het kan wel zijn dat Jezus hierin nog een stap verder ging. In de parallelverhalen van dit verhaal in Matteüs en Lucas mogen de leerlingen zelfs geen staf en sandalen meenemen. Wilde Jezus zijn collega’s een beetje macho overtreffen, zo van: het kan nog soberder, hoor. Ik geloof het niet. Ik geloof hoe dan ook niet dat het Jezus’ bedoeling was zijn leerlingen te laten lijden. Ik geloof wel dat Hij het belangrijk vond de integriteit van zijn boodschap te onderstrepen door bij de mensen die de leerlingen ontvingen geen enkele valse verwachting te wekken: geen bedeltas die ertoe oproept vooral te geven. Geen geld, dat de indruk van bezit wekt. Nee, juist lege handen, juist kwetsbaarheid, juist afhankelijkheid. Mensen die komen met lege handen, zonder bedeltas en zonder geld, mensen die niets hebben en niets van een ander verlangen, terwijl zij op die ander zijn aangewezen, daar hebben mensen die niets meer te verliezen hebben, boodschap aan. Die zijn zoals zij, en toch zijn zij in beweging, niet stil gevallen. Hoe bestaat het! Dan is de boodschap van deze mensen echt. Dat kan niet anders. Uit de monden van die mensen is deze boodschap waarheid. De woorden van deze mensen spreken werkelijkheid, die als vanzelf zichtbaar wordt – dat kan dan ook niet anders - door het werk van hun handen, waarmee de mensen van hun knellende banden worden verlost en waardoor de mensen worden geheeld.

Dit verhaal gaat niet over de mirakelen van de leerlingen of over hun heldenmoed. Het gaat om het vinden van een houding, een levenshouding, een houding die weet van loslaten en van vertrouwen en die de boodschap van een nieuwe wereld waar maakt. Als je loslaat waar je het normaal gesproken van moet hebben: voedsel, geld, een tas om spullen in het verzamelen, - met de beelden van het Marcusverhaal –, dan kun je niets anders meer dan vertrouwen. Als je lege handen hebt, als je onbewapend bent, als je kwetsbaar durft te zijn, als je je afhankelijk weet, als je alles hebt afgelegd waarmee mensen zich normaal gesproken mee bepantseren, dan kun je niet anders dan vertrouwen dat er op jouw pad mensen zullen zijn die je zullen ontvangen in hun leven, omdat ze zien dat je echt bent, en dan zul jij met jouw vertrouwen hun leven aanraken. Vertrouwen zien in mensen die het er op wagen, wekt vertrouwen en dat is de basis van die andere wereld, die nieuwe wereld, dat rijk van God dat Jezus predikt.

Ik geloof dat de instructie van Jezus niet alleen voor zijn twaalf leerlingen bedoeld was, maar voor ons allemaal; dat wij jong of oud, in elke nieuwe situatie, voor elke nieuwe stap of fase in het leven mogen weten dat wij meer mens zijn als wij loslaten wat wij nodig denken te hebben om onszelf te beschermen, misschien tegen gevaar dat we zelf bedenken en dat niet eens echt bestaat, dat wij meer mens zijn als we de weg die voor ons ligt en de mensen die we zullen ontmoeten, met vertrouwen tegemoet treden, en dat we zo, waar vertrouwen vertrouwen ontmoet, waar ons geloof in anderen, in de ander wordt onderscheiden, het rijk van God, die nieuwe, andere wereld doorbreekt. Jezus roept ons allemaal en zegt: toe maar, ga meer. Ik ben bij je.

Amen

9 juni

Tweede zondag na Trinitatis
ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Exodus 18:13-27 en Handelingen 6:1-7


Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

Het Bijbelboek Handelingen is er niet heel erg overvloedig in, maar het laat op een paar plaatsen iets meer zien van de allereerste gemeente in Jeruzalem. In zijn commentaar op het Bijbelboek zet Jos de Heer drie Bijbelgedeelten uit Handelingen 2, 4 en 5 op een rijtje die de drie kwaliteiten van de gemeente vertegenwoordigen en die het leven van Jezus reflecteren: bidden, delen en helen. Het zijn beschrijvingen die je bijna jaloers zouden maken. Het bericht uit Handelingen 4 hoorden we twee weken geleden, met zinssneden als: ‘waren één hart en één ziel’ en ‘deelden alles wat zij hadden’ en ‘niemand leed gebrek’. Stel je voor dat we van de eerste gemeente alleen deze beschrijvingen zouden vinden. We zouden altijd het gevoel hebben dat we tekortschieten. We zouden steeds weer gefrustreerd raken bij zoveel praktisch idealisme. We zouden misschien uiteindelijk onze schouders er over ophalen en tegen elkaar zeggen: het is echt heel goed en mooi, maar het is niet te doen, als het al ooit echt te doen was.

Ik vind het persoonlijk een verademing dat de eerste gemeente koud bestaat of er rijzen al vragen, er klinkt al ontevredenheid, er zijn al dilemma’s, er is al sprake van corrupte praktijken. Vorige week nog waren we getuige van de oneerlijkheid van Ananias en Saffira, die niet oprecht waren. We vernamen hoe dat simpelweg niet kan bestaan in de gemeenschap van mensen die zich naar Jezus noemen en die bestaat bij de gratie van zijn overgave. Ook in de lezing van vandaag treffen we een gemeente aan, waarin niet alles gaat zoals het zou moeten. Het is niet dat we er daarmee voor onszelf vanaf zijn, het voorkomt, denk ik, wel een te ijverig idealistisch streven, dat al snel sektarische trekken kan krijgen en al is de jonge gemeente er wel van beschuldigd, een sekte is de gemeenschap van mensen in Jezus’ Naam zeker niet. De gemeente van Jezus Christus is een gemeente waarin ook fouten worden gemaakt, waarin niet alles vlekkeloos verloopt, waarin sprake lijkt van ongelijkwaardigheid en van nalatigheid. Dat zijn natuurlijk geen nastrevenswaardige waarden, maar het is wel een gegeven. De vraag is: hoe ga je er mee om?

Zo overrompelend als de Geest van de vertroosting kwam en verbinding bracht als nooit tevoren, zo overrompelend overtuigend blijkt deze verbinding en zo overrompelend groeit de gemeente. Van meet af aan is de gemeente wel ‘één zang’, maar niet ‘koekoek één zang’. Er treden vooral joden toe tot de gemeente, maar daar zitten ook joden uit de diaspora tussen. De grote diaspora na de val van Jeruzalem moest nog komen, maar ook toen woonden er joden ‘van heinde en verre’ en zelfs zo ver en al zo lang dat zij het Aramees dat in Jeruzalem, Judea en Galilea werd gesproken, niet meer machtig waren. We weten dit onder andere uit Handelingen 6. Daar zien we dat naast Aramees sprekende joden ook Grieks sprekende joden deel uit maken van de gemeente. Er is hier nog geen nauwelijks sprake van toetredende heidenen, maar dat zal niet lang meer duren. De Grieks sprekenden murmureren, staat er letterlijk. Zij klagen erover dat de weduwen in hun groep bij de dagelijkse ondersteuning worden achtergesteld.

De urgentie van de kwestie is direct duidelijk en dat zal ook wel de reden zijn dat het verhaal in Handelingen terecht is gekomen. Wie thuis is in het Eerste Testament, in de Tenach, spitst direct de oren bij het woord ‘weduwe’, bekend uit de trits ‘wees, weduwe en vreemdeling’, drie groepen die steeds weer worden genoemd en waarover God steeds weer zegt dat zij door een volk dat leeft met de Thora niet veronachtzaamd zullen worden en zo wel, dan is er iets grondig mis. Is er in de jonge gemeente iets grondig mis? Het lijkt er in de volgende verzen van ons Bijbelgedeelte wel op, als de twaalf apostelen, de klacht rechtstreeks in verband brengen met de verwaarlozing van de verkondiging van het woord. De eenheid van de dienst van het Evangelie wankelt: de eenheid van de dienst van het woord en dienst van de tafel – overigens is dat niet het avondmaal, maar de dienst die er zorg voor draagt dat niemand tekort komt, onder andere gepraktiseerd met een dagelijkse maaltijd. De ene dienst is niets zonder de ander. Het woord blijft leeg als het niet materialiseert en de tafel voedt niet echt als daarover niet de woorden van Jezus, van het Evangelie worden uitgesproken.

Het is jammer dat wie hier een hiërarchie tussen beide diensten wil zien, dat inderdaad kan zien. Na de vaststelling van het probleem wordt niet de zorg voor de weduwen eerst besproken, maar de verwaarlozing van de verkondiging van het woord. Dat probleem lijkt prioriteit te hebben en daar willen de apostelen vooral mee doorgaan. Het komt mij niet erg sympathiek over. Is hier al sprake van de ontwikkeling die die onderschikking inderdaad tot resultaat heeft gehad, zeker in onze protestantse traditie? Het zou kunnen. Toch denk ik dat we er vanuit moeten gaan dat de apostelen beide diensten evenzeer tot hun recht willen laten komen. Niet voor niets wordt er elders in Handelingen met de vrij plechtige woorden ‘aan de voeten van de apostelen neergelegd’ duidelijk gemaakt dat de eerlijke herverdeling van wat hen werd gebracht voor hen evenzeer een hoge en even belangrijke zaak was. De eenheid van beide diensten werd ook zichtbaar doordat de apostelen beide verrichtten: woorddaad en daadwoord in dezelfde handen.

Maar het gaat simpelweg niet meer. Er komen te veel mensen bij en de apostelen zijn maar met z’n twaalven. Ondanks de prioriteit die de apostelen voor zichzelf aan de woorddienst geven, maken de verzen die spreken over de oplossing van het probleem duidelijk dat er uiterst zorgvuldig wordt gehandeld, juist om de eenheid van het dienen in woord en daad te herstellen. Zeven mannen worden gekozen vol van de heilige Geest, letterlijk staat er ‘voor het aangezicht van allen’ en ‘voor het aangezicht van de apostelen’ – woorden die het officiële karakter van wat er wordt gedaan willen onderstrepen –. En om de dienst die zij gaan verlenen te garanderen als een eveneens apostolische, wordt hen de handen opgelegd. En als aan het eind van het Bijbelgedeelte wordt gezegd dat het woord van God steeds meer gehoor vond, dan is dat ook dankzij de tafeldienst die nu door zeven toegevoegde apostelen wordt uitgevoerd. De eenheid van de dienst aan mensen die het Evangelie is, is hersteld.

Eén ding is trouwens niet in balans en dat mag hier ook met terugwerkende kracht wel gezegd worden. Dat is hoe opzichtig mannen hier de dienst uitmaken, voor vrouwen die hier alleen als murmurerend object worden opgevoerd. En helaas, helaas, er staat in de NBV-vertaling wel dat broeders én zusters worden opgeroepen te kiezen, maar dat staat er in de Griekse grondtaal toch echt niet. Ook hier gaat het alleen over mannen. Hoofdzaak is het herstel van de eenheid van de dienst van het Evangelie, maar dit hoeft daarbij toch niet onvermeld te blijven, denk ik. Het herstel van de eenheid en de vanzelfsprekendheid van die eenheid is voorbeeldig, de personele representatie – om het zo maar eens te zeggen – niet.

De kern van de eenheid van de dienst van het Evangelie in woord en daad is hier verbinding: de verbinding van mensen in Jezus Christus door wie het leven won, en met de heilige Geest die mensen met elkaar verbindt in de overrompeling van de overvloedigheid van dat leven in wat er wel niet te delen valt, zoveel zelfs dat niemand gebrek lijdt – ongehoord in de tijd van Handelingen. Wie gelooft in het leven, is vrij, is een vrij mens, en dat geloof dat vrijheid belijdt, is geen slag in de lucht of bedoeld voor een moment in de toekomst, het maakt mensen nu al vrij, bijvoorbeeld omdat ze zich geen zorgen meer hoeven te maken over tekort. Zo zijn ze vrij voor God en vrij voor elkaar. De verbinding blijft. Die vrijheid bestaat immers bij gratie van die verbinding. Dit is de kern van gemeente-zijn.

Zoals ik het zeg, klinkt het misschien ingewikkeld, maar dat is het helemaal niet. Er is ook geen sprake van een hoog, onbereikbaar ideaal. Het begint simpelweg met het gegeven dat mensen hoe dan ook met elkaar verbonden zijn of met de aanvaarding of erkenning daarvan. Om het in termen van de Ubuntu filosofie uit Zuidelijk Afrika te zeggen, dat dit ook als basis kent: niemand staat op zichzelf, elk individu is onderdeel is van een groter geheel. Als een afzonderlijke persoon vreugde voelt, dan is dat ieders deel; als er één persoon is die ongelukkig is, dan geldt dat ook voor het geheel. Het geheel zal zich dus inspannen om het tekort aan geluk weg te nemen. Wijlen aartsbisschop Desmond Tutu zei het zo: ‘Iemand met ubuntu staat open voor en is toegankelijk voor anderen, wijdt zich aan anderen, voelt zich niet bedreigd door het kunnen van anderen omdat hij of zij genoeg zelfvertrouwen put uit de wetenschap dat hij of zij onderdeel is van een groter geheel en krimpt ineen wanneer anderen worden vernederd of wanneer anderen worden gemarteld of onderdrukt.’ Over dat laatste hoeven wij ons hier in Amsterdam minder druk te maken, maar vanuit de verbinding hoe dan ook kunnen wij wel gevoelig zijn voor allerlei vormen van tekort die mensen in weg staat de verbinding met anderen te voelen en aan te gaan, die hen ervan weerhoudt vrije mensen te zijn. En dat doen wij, verre van ideale gemeente, vinden wij vaak zelf, al op allerlei manieren. Op allerlei plekken nemen wij tekorten weg, bij elkaar en bij de mensen die op ons pad komen: een tekort in middelen, een tekort in gezelschap, een tekort in levensvreugde, een tekort in perspectief, een tekort in aandacht, een tekort aan zelfwaardering, een tekort aan samen delen, een tekort aan liefde enzovoorts. Zo voldoen wij aan de dienst van de tafel uit Handelingen 6, terwijl wij daar als gemeente samen over uitspreken dat ons dit geschonken is met het leven dat Jezus redde van het tekort van de dood en door de heilige Geest die ons hierin voorgoed met elkaar verbond. Misschien is het goed dat laatste wat vaker hardop te zeggen: tegen onszelf, tegen elkaar, maar ook tegen ‘de wereld’, dat dit samen: daad en woord, onze bijdrage aan het samenleven is en dat dat wat waard is.

Amen

5 mei

ds. Wielie Elhorst

Lezingen: Jesaja 45:14-19 en Johannes 15:9-17


Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

‘Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen’. Gisteren stond ik tijdens de Dodenherdenking weer in de buurt van deze woorden die in een van de roze granieten hoeken van het Homomonument naast de Westerkerk vereeuwigd zijn. Het is een regel uit een gedicht van Jacob Israël de Haan, die meer dan een eeuw geleden hier in de Pijp in de Sint Willibrordusstraat woonde. Hij raakte nagenoeg alles kwijt, toen hij het waagde een roman te schrijven waarin twee mannen voorkwamen, die overduidelijk van elkaar hielden en daar ook op intieme wijze uitdrukking aan gaven. De dichtregel ‘Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen’ komt uit een gedicht dat De Haan aan een jonge visser opdroeg en in wiens ogen hij het genoemde verlangen meende te kunnen zien. In de tijd dat het gedicht werd geschreven, was het enige woord dat de relatie tussen twee mensen van hetzelfde geslacht op serieuze wijze beschreef of definieerde ‘homoseksualiteit’, een medisch-diagnostische term die natuurlijk nauwelijks recht kon doen aan het verlangen van de jonge visser. Er waren natuurlijk nog wel wat andere woorden, maar die waren weinig flatteus en zetten het verlangen vooral weg als afwijking, als zonde of als iets dat te verafschuwen was. Men kwam hoe dan ook niet op het idee betrekkingen tussen mensen van hetzelfde geslacht te vergelijken met relaties zoals die er waren tussen vrouwen en mannen. Het verlangen dat er natuurlijk toch was, bevond zich daarmee in een soort verbaal niemandsland. In die realiteit zonder woorden en zonder bestaan eigende De Haan zich het woord ‘vriendschap’ toe. Hij had, denk ik, geen mooier, geen beter woord kunnen kiezen. Vriendschap is een hoogwaardige relatie waarin twee mensen of een groep mensen in volkomen vrijheid, zonder binding of belang, zonder dwang, voor elkaar kiezen, en niet zelden op een hele duurzame basis. Met het woord ‘vriendschap’ gaf De Haan een onvervreemdbare waarde aan het verlangen van de jonge visser. Het verlangen mocht er zijn. Het hoefde niet onbenoemd, onbestemd en onbemind te blijven – hoe risicovol dat mateloze verlangen naar vriendschap in die tijd ook was.

Vriendschap. Onder de omstandigheden van zijn tijd kan De Haan nooit zomaar voor het woord ‘vriendschap’ hebben gekozen in zijn gedicht. Het kwalificeert niet zomaar een relatie. Waarschijnlijk heeft hij ook wel geweten van de hoge waarde die de tijden door aan deze verbinding tussen mensen is toegekend. In de klassieke oudheid was vriendschap zelfs een van de belangrijkste te beoefenen deugden en droegen vriendschappen, vond men, bij aan goede karaktervorming. In een klassiek stuk over vriendschap roept de Romeinse consul Gaius Laelius uit: ‘Wat een zegeningen biedt de vriendschap! Vriendschap komt nooit ongelegen, vriendschap is in staat een ‘zonnig perspectief’ te bieden, is altijd ‘echt en zonder bijbedoeling’, is ‘een overgave van binnenuit’, heeft ‘een natuurlijke oorsprong’ en is een uiting van ‘spontane genegenheid’. Er komt ook een ‘gevoel van liefde’ bij kijken, want zonder liefde geen opofferingen. In een vriendschap kan het nut ervan geen doel zijn, hooguit een bijkomend voordeel. Van afhankelijkheid moet ook geen sprake zijn, dat zou de verhouding scheeftrekken. Een goede vriend heeft ‘zelfvertrouwen, karakter en inzicht’; vriendschap is een ‘krachtmeting in ridderschap’.  Tot zover de consul. In een vriendschap komt zoveel goeds en moois mee dat je er eigenlijk alleen maar een beter mens van kunt worden. Natuurlijk is dit een ideaalbeeld, overslaand bijna. Zo mooi kan zelfs een vriendschap niet zijn. Toch geeft het duidelijk het onderscheid tot andere relaties aan. Het is een verbinding tussen mensen die bestaat in vrijheid, in onafhankelijkheid, in genegenheid en belangstelling om niet, in vanzelfsprekende wederzijdsheid en in bereidwillige overgave. Met alle butsen die je ook als vrienden aan elkaar op kunt lopen, is dit zo ongeveer de kern van vriendschap, en die is de eeuwen door eigenlijk weinig veranderd, al werd vriendschap als verbinding soms onnodig geïdealiseerd en soms ook al te zeer geromantiseerd.

Nergens anders in het Evangelie naar Johannes gebruikt Jezus het woord ‘vrienden’ om de relatie te beschrijven met de mensen die Hij vanaf het eerste uur heeft geroepen en die Hem zijn gevolgd. Opmerkelijk. ‘Volgelingen’ of ‘leerlingen’ zou meer voor de hand liggen. Als ‘leerlingen’ worden zij ook steeds benoemd in het Evangelie. Jezus doorbreekt hier die kaders en gebruikt voor de relatie met deze mensen het enige woord dat op z’n plaats is: vrienden. Misschien herinnert u zich van vorige week uit het eerste deel van dit tweeluik hoe de nadruk werd gelegd op de innigheid tussen, de vervlochtenheid van Jezus als de wijnstok met zijn leerlingen als de ranken. Deze verbinding is zo sterk dat de leerlingen, dat wij, nu na Pasen, met Christus samenvallen: Christus leeft in ons en zo kan de nieuwe wereld die wij zien en zijn in ons en door ons werkelijkheid worden. Bij een dergelijke verbinding die Jezus in het tweede deel van het tweeluik concreet maakt, kan niet langer in termen van leraar en leerling of van slaaf en meester gesproken worden, maar wordt de relatie tussen Jezus en de mensen achter Hem aan ook nieuw. Het is nu een relatie van vrienden en ik geloof beslist dat Jezus dat woord bewust gebruikt – een relatie van vrienden: vrij in innige verbinding, onafhankelijk in vanzelfsprekende afhankelijkheid, gelijkwaardig in de gevende en solidaire, de dienende liefde die bij vriendschap hoort. Jezus zegt tegen zijn leerlingen: nu jullie zo innig met mij verbonden zijn en zullen blijven, mogen jullie elkaars vrienden zijn. Dat is de ruimte van het leven waarin ik jullie zet en waarin jullie voor de hele wereld een voorbeeldig vergezicht mogen zijn.

Laat Henk Westbroek maar zingen dat vriendschap een illusie is. Het is onzin. Vriendschap is onverbrekelijk. Hoe vaak hoor je niet: we hadden elkaar jaren niet gezien, maar we pakten de draad zo weer op, alsof al die jaren er niet tussen zaten. Jezus zal de leerlingen verlaten, maar nu zij in Hem een gemeenschap van vrienden zijn, kunnen zij steeds de draad weer oppakken, omdat een gemeenschap van vrienden in gevende en solidaire liefde grenzeloos is, in tijd en in ruimte. En omdat zo’n gemeenschap vrij is van alles wat mensen normaal gesproken tot elkaar doet verhouden: naar inkomen, achtergrond, kennis, sociale positie. Dat is nu voorgoed voorbij. In zo’n gemeenschap treedt rust in en vrede, vrede die blijft. In zijn boekje over het Evangelie naar Johannes spreekt Sytze de Vries over de samenhang tussen die drie woorden: vriendschap, vrijheid en vrede. Sytze legt uit: ‘Het Nederlandse woord vriend(in) is van oorsprong het tegenwoordig deelwoord van het werkwoord vrijen, namelijk vrieënde. Een bekende menselijke bezigheid, maar allereerst afgeleid van het woord vrij. Een vriend is dus een vrijende, iemand die je vrij maak, bevrijdt. Maar het woord vrij heeft zijn wortels in vrede. Je vriend is je vrijer, degene die je bevrijdt, vrede geeft, bevredigt. Kortom: je verlosser.’  Tot zover Sytze de Vries.

Op deze zesde en laatste zondag van Pasen voor Hemelvaart spreekt Jezus over ons uit, vraagt Hij van ons dat wij elkaar liefhebben als vrienden, dat wij in zijn navolging als een vergezicht voor heel de wereld een gemeenschap van vrienden willen zijn, van mensen die vrij zijn, werkelijk vrij, omdat wij met Hem, met Jezus vrolijk opstandig de afgrond van angst, chaos en dood bewandelen die voor ons geen afgrond meer is. Dat wij vrije mensen zijn met vrede in ons hart. Dat wij achterlaten wat of wie ons heeft gezegd wat wij zijn of zouden moeten zijn of hoe wij ons zouden moeten gedragen: als calculerend consument, als brave burger, als vrome gelovige, als liefhebbende echtgenoot, als altijd gehoorzaam kind, als aangepaste homo, als best presterende medewerker. Het mag allemaal, maar het doet er niet meer toe. Het is niet belangrijk meer. Wij mogen in de allereerste plaats mensen zijn, die elkaar liefhebben, zoals vrienden dat doen, omdat er Een was die het beslissend en overtuigend heeft gedaan, trouw tot in het einde.

Amen

14 apr

Derde zondag van Pasen
ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Micha 4:1-5 en Johannes 21:15-24


Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

Hoe vaak heb ik Hem vurig trouw beloofd
zonder de diepte van die daad te weten?
Hoe snel deed ik of ik Hem was vergeten
en heeft de nacht mijn vurigheid gedoofd.

Hij sprak van liefde – maar tot welke prijs?
Hij bood de vrijheid – maar ik bleef gevangen.
Hij sprak van trouw en raakte mijn verlangen.
Maar nu hij zwijgt, bied ik hem geen bewijs.

Die tot zijn vrienden ons verkozen had
en ons liet delen in zijn groot vertrouwen,
die mij de rots dacht, waarop hij kon bouwen –
was ik de vriend die dat nooit meer vergat?

Kan ik de naam, die mij is toevertrouwd,
ooit nog met opgeheven hoofde dragen?
Is het te laat? Hij zou mij mogen vragen
hoe ik met heel mijn leven van hem houd.

Ook dit jaar zongen we deze woorden, dit lied, op Goede Vrijdag na de episode in het lijdensevangelie waarin Petrus Jezus tot drie maal toe verraadt. Sytze de Vries heeft het lied prachtig gedicht, indringend. Het raakt ons, mij in ieder geval, omdat het de uitdrukking is van een tragisch drama, van de ene mens die een ander verraadt, laat vallen, in de steek laat, niet langer trouw is, terwijl het hier gaat om iemand die tegelijkertijd het object is van liefde, van verlangen, van een vergezicht, van eindelijk alles anders. Het maakt, denk ik, eveneens iedere keer weer zo’n indruk, omdat we ons realiseren dat we hier niet luisteren naar een verhaal over iemand ver weg ooit, maar dat het verhaalde, dat wat gezongen wordt, ook dwars door ons leven snijdt. We kennen zelf de pijn van je in de steek gelaten voelen. We weten wat ontrouw is, en dan bedoel ik nu even geen huwelijkse ontrouw, maar de plaats die je in solidariteit naast iemand innam en die je toch verliet. We herinneren ons dat iemand ons liet vallen of dat wij anderen lieten vallen. Misschien was het nooit zo ernstig als het verraad dat Petrus aan Jezus pleegde, maar de meesten van ons zijn bekend met deze kant van wie mensen zijn of we voelen goed aan dat het risico op een houding die dit gedrag vertoont, vrij groot is, dat het altijd op de loer ligt, dat we mogelijk toch opgeven, onze trouw laten varen, dat wij bij Jezus horen.

Na alle grote gebeurtenissen van de afgelopen weken: Jezus die op het toneel verscheen door als een koning op een ezel Jeruzalem in te gaan, die vervolgens in het holst van de nacht gevangen genomen werd, voor de wereldlijke en de religieuze overheden moest verschijnen, die veroordeeld werd, onder grote publieke druk, die voor het oog van iedereen werd gekruisigd, maar voor wie de dood toch geen laatste woord was en die opstond uit die dood, – arriveren we deze zondag in de intimiteit van mensen die met elkaar zijn opgetrokken, die geschiedenis hebben gemaakt met elkaar, die een goede boodschap hebben gedeeld: de intimiteit van een rabbi en zijn leerlingen, de intimiteit van vrienden. Het is ochtend, het is stil aan de oever van het meer van Tiberias, er brandt een kolenvuurtje. Het ontbijt is brood en vis. ‘Kom, eet iets,’ zegt Jezus en zwijgend wordt wat aangeboden, genuttigd. Iedereen weet wat hier gebeurt, wie het is die hier nodigt, maar er is niemand die ook maar een woord zegt – misschien wel bang om iets te zeggen, of onder de indruk van het ogenblik of om zo lang als kan te koesteren wat even net zo vertrouwd is als voorheen.

Dan, als brood en vis op zijn, wordt de kring nog intiemer: Jezus en Petrus blijven over, twee vrienden, maar vrienden die door hun vriendschap een diepe breuk zien lopen, een vriendschap, trouw die ontkend werd op het moment dat het er het meest toe deed. Zelfs de Opgestane kan niet verder als de relatie met deze mens, de eerste onder zijn volgelingen, niet eerst geheeld wordt. Ik kan me voorstellen dat beide mannen, in verlegenheid met de situatie met de ogen neergeslagen, tegenover elkaar zaten en dat er een moment lang een stilte viel die wel een eeuwigheid leek te duren. Maar dan neemt Jezus het woord en vraagt hij Petrus bij zijn oude naam: ‘Simon, zoon van Johannes, heb je mij lief, met een liefde die die van allen hier overtreft?’ En Petrus antwoordt: ‘Ja, Heer, u weet dat ik van u houd.’ Jezus herhaalt de vraag: ‘Simon, zoon van Johannes, heb je mij lief?’ En opnieuw antwoordt Petrus bevestigend. Als Jezus de vraag voor de derde maal stelt, overmant verdriet Petrus. Zo vaak Hij Jezus zijn Heer en vriend hardop ontrouw is geweest, zo vaak moet hij nu zijn liefde verklaren. Het is een uiterst moeilijk gesprek dat pijnlijk blootlegt hoe diep de breuk is die hersteld moet worden. En toch, al moet de vraag naar Petrus’ liefde voor Jezus drie keer worden gesteld, al bij de eerste keer haalt Jezus Petrus binnen als vriend, bevestig Hij hem als leerling, als volgeling en geeft Hij Petrus de opdracht te zorgen voor hen die deel uit maken en zullen gaan maken van de gemeenschap die zich naar Hem zullen noemen. In de pijnlijkheid van het gesprek dat gevoerd wordt, zien we de kracht van de opstanding van het leven in hoe hier een menselijkerwijs nauwelijks te herstellen breuk, toch wordt geheeld en er een nieuwe ruimte ontstaat waarin weer een weg vooruit is. Eindelijk wordt al het niet begrijpen, het niet weten, het niet kennen dat in heel het Evangelie naar Johannes nauwelijks genoeg onderstreept kan worden, teniet gedaan door de wederzijdse liefde die wordt gevraagd en wordt beleden, en die helend de breuk overbrugt die er eigenlijk steeds al was geweest, omdat de beelden en de verwachtingen die de mensen, de leerlingen hadden, steeds het zicht op Jezus als de Zoon van God, als de Levende ontnamen. In of dankzij het falen van Petrus wordt de diepte en de reikwijdte van de liefde van God in Jezus Christus zichtbaar. Deze gevraagde en zo vaak als nodig is beleden liefde, maakt, doordat deze raakt en heelt, van mensen volgelingen die nu de weg van Jezus kunnen gaan, die zelf liefde tot het uiterste was.

We hoorden deze woorden uit een hoofdstuk dat later aan het Evangelie naar Johannes is toegevoegd. Het wil inzichtelijk maken hoe het met de leerlingen en met Petrus en de leerling die Jezus liefhad in het bijzonder, verder is gegaan. Door dit toegevoegde hoofdstuk eindigt het Evangelie nu niet met – als ik het zo mag zeggen – het spektakel van Jezus’ dood en opstanding, noch met zijn wonderlijke verschijningen op zichzelf, maar met een intiem gesprek in de vroege ochtend aan de rand van een meer, waarin het herstel van een relatie van liefde het begin vormt van het vervolg van Jezus’ weg over de aarde, nu in zijn volgelingen, dat wil zeggen in de liefde van Jezus Christus zelf, die zij in zich meedragen, die zij uitdragen en die zo zijn helende, bevrijdende en verzoenende werk kan blijven doen. Dat kan voor Jezus’ volgelingen een werk zijn dat zoals voor Jezus het uiterste van hen vraagt. Dat wordt Petrus in het vooruitzicht gesteld. Maar het kan ook een blijven getuigen betekenen: de woorden blijven herhalen, net zo lang tot ze gaan raken en liefde worden. Dat lijkt de weg te zijn van de leerling die Jezus liefhad en die naar eigen zeggen ook de auteur is van het Evangelie naar Johannes.

Ons geloof bestaat niet daarin dat wij de opstanding ‘begrijpen’ of dat wij zouden kunnen bewijzen dat het echt is gebeurd, dat wij ons precies verhouden tot wat zich ook aan het oog van de allereerste volgelingen heeft onttrokken, maar daarin dat wij Jezus’ opstanding werkelijkheid doen worden door de liefde van God, die ons steeds opnieuw als een vraag wordt gesteld, met onze liefde te beantwoorden. En dat gebeurt waar wij heling tot stand brengen, waar wij bevrijden, waar wij ervoor zorgen dat mensen ruimte vinden om op te ademen en te leven en waar wij mensen met zichzelf, met elkaar en met de wereld verzoenen. Elk woord, elke kleine daad die dit realiseert, maakt de weg zichtbaar die wij als volgelingen van Jezus mogen gaan. Waar dit gebeurt belijden wij onze liefde voor Jezus. Waar dit gebeurt staat Jezus zelf keer op keer op. Waar dit gebeurt is Jezus, de Levende zelf aanwezig. Vandaag zegt Jezus ook tegen ons: Volg mij.

Amen


31 mrt

Pasen
ds. Wielie Elhorst
Lezingen: Jesaja 25:6-9 en Johannes 20:1-19


Gemeente van Jezus Christus, beste mensen,

Drie jaar lang waren ze Hem gevolgd en ze waren zijn lievelingsleerlingen geworden. Toen Maria door Jezus werd gevonden, was ze het bezit van zeven verschillende stemmen. Jezus dreef ze uit en vanaf dat moment was ze niet meer van zijn zijde geweken. Ze leefde van dat ene moment, dat moment dat de chaos van alle stemmen in haar binnenste, week en dat ze nog maar één stem hoorde, die van Jezus die haar noemde bij haar naam: Maria, die haar hand beetpakte en zei: laten we gaan. En ze ging, met Hem. Achteraf gezien vond ze het eigenlijk vreemd dat ze toen niet al waarheid had gezien in Jezus. Ze was waarschijnlijk al te zeer onder de indruk geweest van wat Hij had gedaan en ze had zich mogelijk te veel aan Hem vastgeklampt, als aan de man die haar het leven had teruggegeven, waar ze dankbaar voor wilde zijn en bij wie ze maar niet al te ver uit de buurt moest geraken, wilden die zeven stemmen niet opnieuw bezit van haar nemen. Maar dat was toch niet meer gebeurd. Die andere leerling was ook steeds dichtbij Jezus geweest. Hij was geroepen door Jezus om Hem te volgen, als een van de twaalf, hoewel dat in de praktijk eigenlijk niet echt uitmaakte. Er liepen veel meer mensen dan die twaalf met Jezus op. En ze waren allemaal leerlingen, zij net zo goed. Niemand had een streepje voor bij Jezus, maar voor haar en de andere leerling voelde Hij duidelijk genegenheid. Waarom precies wisten ze eigenlijk niet. Meer dan eens troffen ze elkaar in de schoot van Jezus en dan keken ze elkaar veelbetekenend aan. Wat was dit fijn en goed en veilig. En wat hadden ze vurig gewenst dat het nooit voorbij zou gaan. Daar leek het ook echt wel even op. Toen Jezus eenmaal was begonnen het onmogelijke te doen, op een bruiloftsfeest liters uitstekende wijn uit grote watervaten tapte, iedereen zo ongeveer dronken van geluk, was er geen houden meer aan. Zoveel mensen kwamen iedere dag naar Jezus toe. Ze wilden als het ware allemaal een slokje van die wijn, deel uitmaken van dat feest. Jezus zei tegen mensen dat ze de last van wat hun ouders zouden hebben gedaan, niet langer met zich mee hoefden te torsen; dat alles vergeten en vergeven was en dat ze nu eindelijk eens moesten gaan leven. Jezus stapte gewoon op mensen af die buitengesloten waren, omdat ze een maatschappelijk stigma hadden. Jezus had nog geen stap in hun richting gezet of ze voelden zich al gezien en gehoord en het stigma verdween als sneeuw voor de zon. Jullie kunnen weer meedoen, onder de mensen zijn, had Jezus tegen hen gezegd. En als er geen redderen meer aan leek met iemand, bleef Jezus volhouden dat hier absoluut geen sprake was van een einde, maar juist van een nieuw begin. En je moest niet denken dat Hij om ging lopen van Galilea naar Jeruzalem. Dwars door Samaria liep Hij alsof de tweestrijd tussen met de Samaritanen geen enkele betekenis had. Sterker nog, Hij bleef er nog even hangen ook en sprak er met een Samaritaanse, een vrouw! Ongehoord was het, natuurlijk, maar Jezus liet zien: ieder mens is volop mens, nooit minder mens dan een ander. En ieder mens kan een ander aanspreken, ontmoeten, in de ogen zien, aanraken. Achtergrond doet er niet toe. Dat mensen voor elkaar van betekenis kunnen zijn over grenzen heen had Jezus zelf ook moeten leren trouwens. Een vrouw uit Syro-Fenicië die Jezus nodig had, hield aan zo lang ze kon en toen ze zei: zelfs de honden krijgen nog de kruimels die van de tafel vallen, had ze Jezus rood aan zien lopen en was Hij ook voor haar in gaan staan. Grenzeloos was Jezus in zijn liefde, hoe Hij naar mensen keek en wat Hij in ze zag. Zo zag niemand mensen aan. Dat had ze zelfs gemeend te zien als Jezus weer eens in een fel debat gewikkeld was met de mensen die altijd precies wisten hoe het zat en die vonden dat Jezus zich wel erg veel aanmat. Ook dan meende ze in zijn ogen te zien dat Hij zo graag zou willen dat zij zagen dat Hij als een ware Zoon van God iedereen weer mee liet doen, de gelegenheid gaf het goede te doen, te leven vanuit de Thora, zoals ooit door God bedoeld, als een weg ten leven van vrije mensen, ooit bevrijd uit een slavenhuis. En dat het natuurlijk niet de bedoeling was dan een nieuw slavenhuis te bouwen, opgetrokken uit zoveel regels dat negentig procent van de mensen zich bij voorbaat al tekort voelde schieten, omdat het niet te doen was al die regels in acht te nemen. Alsof God dat zou willen. God wil dat mensen mensen zijn, geen slaven, dat zij leven, niet dat zij levend al dood zijn.

Zo mens als wij was Hij. Dat had ze wel gezien. Wat kon Hij grauw zien van vermoeidheid, en dan toch aardig blijven. En wat kon Hij soms een moedeloze indruk maken, als Hij tegen ons zei: hebben jullie het nou nog niet begrepen? Jullie kijken wel naar mij en naar wat ik doe, maar jullie zien niets. Jullie luisteren wel naar mijn woorden, maar echt horen wat ik zeg, doen jullie niet. Het maakt geen verschil. Jullie blijven in jullie oude schema’s hangen, de oude modellen van oorlog en vrede, van macht en onderdanigheid, van wij wel maar hullie niet. En wat kon Hij zich boos maken als zelfs het heilige, de tempel, tot stikkens toe klem was gezet, omdat er toch ook geld moest worden verdiend. Zo kon God toch niet tussen de mensen wonen. Dat vraagt een andere aandacht. Hij had alle tafels omgekeerd, precies zoals Hij altijd alles omkeerde, als Hij zei: in heling vind je Gods liefde, niet in buitensluiten; in vergeving vind je Gods liefde, omdat die ruimte maakt, niet door je zelf en anderen met nog meer schuld op te laden. In leven dat doorgaat, dat opstaat uit wat iedereen voor dood hield - daar vind je de liefde van God. Door zieken te bezoeken, naakten te kleden, hongerigen te voeden, dorstigen te drinken te geven, gevangenen op te zoeken, door je te identificeren met kinderen, met tollenaars, met hoeren, dan vind je de liefde van God – niet door elkaar op te sluiten in een nieuw slavenhuis van regels. Als ik je aanraak, dan voel je de liefde van God, niet in regels die je klemzetten, niet in standpunten waarmee je elkaar kunt bekogelen als waren het stenen. Als we mens zijn voor elkaar, dan ervaar je de liefde van God en word je deelgenoot van een werkelijkheid die al is en nog gaat komen. (…)  Het was wonderlijk. Ze had zelf ervaren hoe Gods werkelijkheid door Jezus was ingebroken, doorgebroken in haar werkelijkheid en hoe dat haar weer tot een heel mens had gemaakt en toch kon ze niet vatten wat er nu precies was gebeurd, hoe haar oude leven plaats had gemaakt voor een nieuw leven. ‘Mijn teken aan jou is dat jij al een teken bent van het rijk dat komt,’ had Jezus vaak tegen haar gezegd, en dat vervulde haar steeds weer met vreugde, maar wat ze zich er nu echt bij moest voorstellen, bleef onduidelijk. Ook de andere leerlingen wisten het niet, zelfs niet de leerling met wie ze soms de schoot van Jezus deelde.

Even leek dat rijk zich aan te dienen, toen ze, samen op weg naar Jeruzalem voor het Pesachfeest Jezus op een ezel binnen zagen rijden. Het was alsof er een nieuwe koning werd binnengehaald met al die bovenkleren op de weg voor Jezus om over heen te gaan en al die juichende mensen met hun bladertakken. Maar het was van korte duur geweest en met een sisser afgelopen. En daarna was het snel gegaan. De spanning tussen Jezus en de mensen die het altijd precies wisten was zo hoog opgelopen dat Hij werd vastgezet en beschuldigd. Het deugde allemaal absoluut niet, maar het leek wel alsof het niet anders kon gaan dan zo. Het was voorbij. Geen schoot meer waarin ze zich veilig kon voelen. In plaats daarvan een man die ze langzaamaan tot een schim van zichzelf zag worden, door alle geweld dat Hij kreeg te verduren. Het was onverdraaglijk. In deze wereld was kennelijk geen plaats voor een mens die niets anders zei en deed dan Gods liefde. Zo mens als wij was Hij. Hij stierf, blies de laatste adem uit, gaf de Geest. Wat was ze intens verdrietig geweest maar ook dankbaar dat het lichaam van Jezus aan hen was overgedragen. Ze hadden het koninklijk behandeld, schoongemaakt, en in witte doeken gewikkeld voorzien van geurige kruiden en er was zowaar een graf beschikbaar waar nog nooit iemand anders in had gelegen. Nog even heel dichtbij Jezus, Hem nog even aanraken, een kus op zijn voorhoofd. De steen was voor het graf gerold en toen was het voorbij, tenminste dat dacht ze.

In een koortsachtige spanning hadden ze met alle leerlingen bij elkaar gezeten, in wat er nog restte van de eerste nacht, de sabbat – ze hadden zich uit voorzorg maar niet laten zien -, en toen de tweede nacht tot in de eerste uren, en toen hield ze het niet meer uit. Zover bij Jezus vandaan zijn, was na al die jaren samen niet te verdragen. Al kon ze maar even tegen die grote steen aanzitten. Dat zou al fijn zijn. Het was een angstige tocht zo door het donker, maar ze had het gehaald. Toen ze de tuin betrad waar het graf was, kon ze haar ogen niet geloven. De zware steen voor het graf was weg! Onmogelijk. Wie doet er nou zoiets?! Bij het graf aangekomen, durfde ze bijna niet naar binnen te kijken, uit angst te gaan zien wat ze niet wilde zien: dat Hij, dat Jezus er niet meer zou liggen. Maar haar grootste angst werd bewaarheid.

Goed, u heeft het verhaal net gehoord, dat heen en weer gevlieg van Petrus en die andere leerling. Graf in, graf uit. Wel waar, niet waar. Ik geloof. Ik weet het nog niet. Uiteindelijk bleef ze alleen achter, in die prachtige tuin waar ze door haar verdriet helemaal geen oog voor had. Het leek wel het Paradijs, zo mooi. Huilend boog ze zich nog één keer voorover het graf in. Ze verbaasde zich er nu over dat de boodschappers die ze toen zag, aan het hoofd- en voeteneind van waar ze Jezus hadden neergelegd, haar niet direct bij haar positieven hadden gebracht. Hun aanwezigheid had haar toch al moeten herinneren aan de woorden van Jezus die niet over een einde sprak maar over een teruggaan naar zijn Vader. De realiteit van dood van Jezus die ze zelf had ondergaan en nu ook nog de vermissing van zijn lichaam, was kennelijk te veel en liet geen ruimte om anders te gaan kijken, er anders tegen aan te kijken, werkelijk te zien wat hier was gebeurd. De boodschappers vroegen: ‘Waarom huil je?’, maar voor ze goed en wel had kunnen antwoorden ‘omdat Jezus weg is en ik weet niet waar Hij nu is’, waren ze al weg. En toen was daar Jezus. Ze had hem eerst niet herkend. Wat is wat wij mensen voor waar houden en voor werkelijk toch ongelooflijk hardnekkig en traag. Er lijkt niets tegen opgewassen. Dat is ook niet zo raar, natuurlijk. Wij zijn mensen en hebben het te doen met wat ons gegeven is en dat is uiteindelijk ook de dood, en gemis, en verdriet, en rouw. Jezus vroeg: ‘Waarom huil je?’, net als de boodschappers, en weer kon ze er niets anders uitkrijgen dan: ‘Als u weet waar ze Jezus heen hebben gebracht, vertelt u mij dat dan, alsjeblieft.’ En nog half naar het graf gedraaid, hoorde ze toen wat haar leven voorgoed zou veranderen: ‘Maria’. Toen ze door Jezus bij haar naam werd genoemd, toen zag ze, toen wist ze: ook ik ben onderdeel geworden van die andere werkelijkheid midden in onze werkelijkheid. Ook ik zie nu eindelijk dat ik niet bij dat graf moet zijn, dat ik van dat graf geen mausoleum moet maken dat als een monument ter gedachtenis een bedevaartsoord moet worden. Ook ik zie het nu: de Levende Heer die voor mij staat, die mij bij mij naam kent en die zovelen bij hun naam genoemd een nieuwe werkelijkheid heeft binnengebracht: van vergeving, van heling, van liefde, van vrijheid, van genade. Ook ik zie nu eindelijk de werkelijkheid van het leven dat de keerzijde van de dood niet kent. Als in een al te routinematig geworden reflex wil ze Jezus aanraken, maar Jezus weerhoudt haar daarvan. Zijn trouw blijft, Hij blijft nabij, maar Maria moet leren dat zijn nabijheid voortaan een andere gestalte zal krijgen, sterker nog: dat zij de nabijheid van Jezus, nu genoemd naar Hem, zelf mag uitdragen en praktiseren. Nog een keer helpt Jezus Maria op te staan, nog altijd de mens die zij is, maar nu volkomen nieuw. Ze spoedt zich terug naar de andere .leerlingen. Nu zijn haar woorden niet ‘Het graf is leeg’, maar ‘Ik heb de Heer gezien.’ Haar woorden brengen de nieuwe werkelijkheid van de Opgestane, de Levende Heer nabij de andere leerlingen. En vanaf dat moment is het zo gegaan, tot op de dag van vandaag. Ja, het is van horen zeggen, maar ook wij hebben de Heer gezien. In dat zien zit ons geloof, niet als bewijs, maar als teken dat alle werkelijkheid opstandingswerkelijkheid kan worden: leven zonder de keerzijde van de dood. En daar zijn wij vandaag tweeduizend jaar later de levende getuigen van.

Beste mensen, wat doen we hier nog. Laten we opstaan om samen Gemeente van Jezus Christus te zijn, van Hem die leeft en wij met Hem.

En daarop zeggen wij deze zondag samen…

Amen